11 als met artikel 4 dezer voorwaarden, waarvan de eerste alinea luidt: „De betreffende films mogen door den huurder slechts worden vertoond in het theater, resp. op het adres, als in de overeenkomst is bepaald. dat ter zake van de door éischeres gevorderde schade vergoeding wegens het onrechtmatig afstaan aan derden van de bedoelde film in aanmerking moet worden genomen, dat als huur van de film en het reclame-materiaal voor de ver tooning in gedaagdes theaters tusschen partijen een bedrag van was bepaald en dat de door deze onrechtmatige daad voor éischeres ontstane schade met het oog op het feit, dat de Cinema Palace te Hoensbroek in ontvangstcapaciteit vrijwel overeenstemt met die van de Cinema Royal, redelijker wijs niet grooter dan dit bedrag van geacht kan wor den te zijn; dat mitsdien deze vordering van éischeres slechts ten deele en wel tot een bedrag van behoort te worden toege wezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om voorts aan éischeres te betalen een bedrag van dat gedaagde moet worden veroordeeld in de kosten van het geschil, bedragende 25. In zake het door de heeren M. H. van Wesel en A. van Praag, beiden wonende te Amsterdam, op 8 Mei 1939 aan hangig gemaakt geschil contra de N.V. Monopole Film, ge vestigd te Rotterdam, dat de vordering van eischer M. H. van Wesel moet worden toegewezen en gedaagde (Mono pole) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan den eischer Van Wesel te betalen het gevorderd bedrag a met dien verstande, dat fonmiddellijk en het restant a uiterlijk op 1 Augustus 1939 moet worden voldaan, alles met de rente ad vijf ten honderd 's jaars van vanaf 8 Mei 1939, vanaf 1 Juni 1939 en vanaf 1 Juli 1939 tot den dag der algeheele voldoening. De Commissie veroordeelt gedaagde voorts in de geschil- kosten, bedragende 25. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischers in hoofdzaak hebben gesteld, dat zij, althans eischer M. H. van Wesel op of omstreeks 7 Maart 1938 met gedaagde zijn (is) overeengekomen, dat zij althans Van Wesel voor gedaagde zou (den) verhuren de films „Maria in deine Hande" en „Lourdes" op de voorwaarden als omschreven in een brief van gedaagde aan eischer Van Wesel d.d. 7 Maart 1938; dat ingevolge deze overeenkomst een garantiesom van faan gedaagde is betaald; dat par tijen op of omstreeks 21 April 1938 voormelde overeenkomst hebben ontbonden, waarbij o.a. is overeengekomen, dat ge daagde aan eischers, althans en in ieder geval aan eischer Van Wesel, zou betalen fzijnde de betaalde voren- aangeduide garantiesom plus een vergoeding van zijnde het bedrag van de door eischers gemaakte kosten voor het aanschaffen van smalfilmcopieën der genoemde films; dat gedaagde dit bedrag van zou betalen tegen accepten, met ingang van 1 Augustus 1938, in elf achtereenvolgende maandelijksche termijnen van en een laatsten termijn van dat gedaagde in strijd met deze overeenkomst en met herhaalde toezeggingen tot toezending der accepten en betaling tot dusver ondanks herhaalde aanmaningen nog niets aan eischers heeft betaald; dat eischers van oordeel zijn, dat als gevolg van deze wanprestatie het geheele door gedaagde verschuldigd bedrag van nu onmiddellijk opvorder- baar is geworden; dat eischers op deze gronden hebben ge concludeerd, dat de Commissie van Geschillen gedaagde ver- oordeele om aan eischers tezamen, althans en in ieder geval aan eischer M. H. van Wesel tegen kwijting te betalen een bedrag van althans een bedrag van zijnde de vanaf 1 Augustus 1938 tot en met 1 Mei 1939 verschenen termijnen van afbetaling, alles met de wettelijke rente daar van ad vijf ten honderd 's jaars, vanaf den dag, waarop het geschil is aanhangig gemaakt (8 Mei 1939) tot den dag der algeheele voldoening, en met veroordeeling van gedaagde in de kosten der arbitrage; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat uitsluitend de op of omstreeks 7 Maart 1938 tusschen eischer Van Wesel en gedaagde aangegane overeenkomst als grond slag voor deze arbitrage kan worden genomen, daar de ont- bindingscvereenkomst van 22 April 1938 geacht moet worden vervallen te zijn; dat gedaagde n.1. van meening is, dat de oorzaak (causa), welke tot het aangaan van deze ontbin dingsovereenkomst heeft geleid n.1. dat de eerder ge noemde films door de heeren Gebr. Hirschberg, exploitee- rende eenige bioscopen te Heerlen, zouden worden overge nomen en dat deze daarvoor accepten tot een totaalbedrag van zouden afgeven verdwenen is, nu de heeren Hirschberg voornoemd op grond van een voor hen en voor gedaagde bindende beslissing van het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscocp-Bond niet bij machte zijn daaraan uitvoering te geven; dat gedaagde voor het geval, dat eischers en ook de Commissie van Geschillen van oordeel mochten zijn, dat de nadere overeenkomst van 22 April 1938 niet zou zijn vervallen, als exceptie heeft opgeworpen, dat in tegenstelling tot de eerste overeenkomst d.d. 7 Maart 1938, de tweede van 22 April 1938 niet de bepaling bevat, dat de daaruit voortspruitende geschillen aan de Bcnds- arbitrage zijn onderworpen, maar wel, dat hiermede alle overeenkomsten tusschen partijen (en dus ook die van 7 Maart 1938 met de arbitrage-clausule) zijn vervallen, zoodat in dat geval de Commissie niet bevoegd zou zijn het geschil te beslechten, wijl eischer Van Wesel (gedaagde wil eischer Van Praag niet als partij erkennen) geen lid van den Neder landschen Bioscoop-Bond is en artikel 1 van het Bonds-Ar- bitrage-Reglement voorschrijft, dat aan de Bondsarbitrage met uitsluiting van den burgerlijken rechter o.a. onder worpen zijn geschillen, waaromtrent door het betrokken lid (i.c. gedaagde) met de andere partij (i.c. eischer Van Wesel) is overeengekomen, dat zij ter beslechting aan de Bondsar bitrage zullen zijn onderworpen, zijnde dit laatste niet over eengekomen; dat gedaagde, zich baseerende uitsluitend op de overeenkomst d.d. 7 Maart 1938 en erkennende, dat deze overeenkomst ingevolge een desbetreffende beslissing van het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, waar bij aan gedaagde de straf van boete tot een bedrag van werd opgelegd, niet kon worden geëxecuteerd, zich op het standpunt stelt, dat eischer Van Wesel en gedaagde beiden geweten hebben, dat zij met deze overeenkomst be paalde risico's aanvaardden, welke partijen gezamenlijk heb ben te dragen; dat tegenover de door eischer Van Wesel gemaakte kosten ten bedrage van voor het aanschaffen van smalfilmcopieën, zijnde het risico, dat deze met het be stellen der copieën heeft genomen, staat de boete van zijnde het risico, dat gedaagde door het doen van de trans actie heeft aanvaard; dat wel voor restitutie in aanmerking komt 5/« gedeelte van de door eischer Van Wesel betaalde garantiesom ad aangezien de exploitatie was voorzien voor den duur van zes maanden en eischer Van Wesel de films ook inderdaad één maand heeft geëxploiteerd; dat ten aanzien van de door gedaagde opgeworpen excep tie van onbevoegdheid der Commissie van Geschillen voor opgesteld moet worden, dat in de op of omstreeks 7 Maart 1938 tusschen eischer Van Wesel eischer Van Praag wordt noch in deze overeenkomst noch in die van 22 April 1938 genoemd en kan dus verder buiten beschouwing blijven en gedaagde aangegane overeenkomst o.a. letterlijk is bepaald: „Deze overeenkomst is afgesloten onder Bondsvoor- waarden en bij geschillen is de arbitrage bij den Neder landschen Bioscoop-Bond"; dat deze arbitrage-clausule niet anders kan worden opge vat als het beding, dat alle uit de overeenkomst voortsprui tende geschillen, welke tusschen partijen ontstaan, zullen wor den beslecht door de Bondsarbitrage op de wijze als in het Bonds-Arbitrage-Reglement is omschreven; dat de overeenkomst d.d. 22 April 1938 tusschen eischer Van Wesel en gedaagde aangegaan, alleen beschouwd kan worden als een regeling tot liquidatie van de eerste overeen komst noodzakelijk geworden ingevolge een op 12 April 1938 door het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bio scoop-Bond genomen boetebesluit ten opzichte van gedaagde zoodat, daargelaten, dat de overeenkomst van 22 April 1938 niet anders gelezen kan worden, dan dat de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 13