zgn. „licence" alleen geldt voor muziek, die gespeeld
wordt als ouverture of entr'acte, of als accompag
nement, maar dan incidenteel bij de vertooning van
films. Deze „licence" geldt dus niet voor muziek,
die is opgenomen in geluidsfilms en daarvoor spe
ciaal gecomponeerd is en waarbij muziek en beeld
één geheel uitmaken en de muziek zeker niet als
incidenteel accompagnement van de film kan wor
den beschouwd. Deze „licence" zou dus inderdaad
alleen gelden voor wat wij verstaan onder „The
little performing rights". Hierbij dient in aanmer
king te worden genomen, wat in Engeland de his
torie aangaande dit begrip leert. Zoolang daar
stomme films werden vertoond, vervaardigde men
daarbij in bioscopen muziek bij de ouverture, als
entr'acte en als incidenteel accompagnement bij de
films; deze muziek viel zuiver onder het begrip
„little performing rights". Naar mate echter de
vertooning van stomme films werd vervangen door
die van geluidsfilms, werd die muziek vervangen
door de geluidsfilm-muziek, welke valt onder het
begrip „great performing rights". In Engeland
echter werd dit in zoover genegeerd, dat het voor
zegde contractformulier ongewijzigd bleef bestaan
en de bioscopen ook na de invoering van de ge
luidsfilm precies hetzelfde en op dezelfde wijze hun
auteursrechten alleen afhankelijk van de „seating
capacity" bleven betalen als voor de invoering
daarvan. Ten einde de geluidsfilm onder de rech
ten van de „Society" te doen vallen, werden de
Statuten van de „Performing Rights Society" wel
iswaar gewijzigd. Dit geschiedde eerst in 1938. Bij
deze regeling was echter de filmproducent in het
geheel niet betrokken en men moet aannemen, dat
deze, die de auteursrechten in vollen omvang be
zat, dan ook volkomen vrij was voorstellingen van
de film te doen geven zonder ruggespraak met, of
aansprakelijkheid tegenover den componist, in
iedere bioscoop, theater, of andere openbare ver
makelijkheid in Engeland of elders, die geen ver
gunning had van de „Performing rights Society"
of van een soortgelijk lichaam, in dier voege, dat
bij zoodanige vergunning de in bioscoopfilms ver
vatte muziek aanvaard was als vallende onder de
rechten van de „Performing Rights Society Ltd.
Uit het Engelsche deskundigen rapport blijkt
ons inziens opnieuw, dat nog altijd niet begrepen
worden zooals wij terloops reeds hebben be
toogd de veranderingen, welke op het gebied
van muziekauteursrecht hebben plaatsgegrepen
door de komst van de geluidsfilm. Op deze nieuwe
verschijning kon de Berner Conventie destijds
kwalijk voorbereid zijn, evenmin als de auteurs
wetgeving in de onderscheidene landen.
Toch dient men voor een begrip van het recht der
geluidsfilms terug te gaan tot datgene, wat de Ber
ner Conventie destijds beoogde. Men is immers tot
een internationale conventie gekomen, hoofdza
kelijk omdat de componist nimmer wist wat er
met zijn muziek gebeurde en daarom heeft
men organen in het leven geroepen, zooals
Buma hier te lande, die als vertegenwoor
digers van de componisten nagingen, waar
de muziek werd uitgevoerd. Maar bij de
komst van de geluidsfilm werd de positie van den
componist, die de daarin vervatte muziek compo
neerde, een geheel andere en wel eene, die volko
men omlijnd en beschermd was. Tusschen den film
producent en den componist werd namelijk een
overeenkomst gesloten, welke bepaaldelijk een
arbeidsovereenkomst was, waarbij de componist
wel en deugdelijk betaald werd voor den van hem
verlangden arbeid, te weten het componeeren van
de muziek, die bijzonderlijk georchestreerd diende
te worden voor de geheele film. Aan den compo
nist was dus bekend, waar zijn muziek bleef en
wat er mede gebeurde, en deze wetenschap kan als
basis gelden voor het overeen te komen honora
rium. Wanneer achteraf door den componist toch
cenige rechten werden voorbehouden, moet het
duidelijk zijn, dat deze nimmer afbreuk kunnen
doen aan de rechten van den producent, maar
alleen ten doel hebben den componist de opbrengst
te verzekeren van de muziek, voor geval deze op
de gramofoonplaat werd vastgelegd of afzonder
lijk door orkesten mocht worden uitgevoerd. Men
kan hier de film gelijk stellen met de zoogenaam
de „grandes oeuvres". De rechten daarvan vallen
onder de zoogenaamde „groote rechten Wordt
echter een deel ervan, losstaand van het groote
geheel, uitgevoerd in een operaconcert bijv.,
waarbij men de meest geslaagde fragmenten uit
diverse opera's achtereenvolgens ten gehoore
brengt dan is er sprake van zoogenaamde
„kleine rechten". Ditzelfde is het geval, wanneer
de muziek in de film los van de film ten gehoore*
wordt gebracht.
Dat zulk een eenvoudige kwestie aan het oordeel
van een deskundigen-commissie moest worden on
derworpen en dat deze zelfde commissie het daar
over ten slotte niet eens kon worden en in stede
daarvan, voor wat de meerderheid aangaat, met
een probleemstelling aankwam, demonstreert, hoe
zeer het filmauteursrecht nog in de windselen be
kneld zit van totaal verouderde en deels verkeerde
auteursrechtbegrippen. Wordt het niet hoog tijd,
dat alle organisaties op het gebied van het film
en bioscoopbedrijf in de landen, aangesloten bij de
Berner Conventie, bijeenkomen, ten einde de
auteursrechten van de geluidsfilm afdoende te be
schermen door goed geredigeerde componisten
contracten? In dat geval zou de weg, die moet
worden afgelegd totdat het recht door Vrouwe
Justitie is afgewogen, niet zulks een lijdensweg
behoeven te zijn, als hij thans inderdaad is.
4