UITSPRAAK COMMISSIE VAN GESCHILLEN
INSCHRIJVING IN HET NAAMREGISTER
8
restrictie, hetzij schriftelijke, hetzij mondelinge, was beperkt ge
worden (evenmin als zulks trouwens met appellante het geval
was);
dat de Raad op grond van het vorenstaande en mede op
grond van hetgeen de Commissie van Geschillen te dezen
aanzien nog heeft overwogen, met de Commissie van Ge
schillen van oordeel is, dat er geen aanleiding bestaat, appel
lante van het nakomen harer verplichtingen tegenover ge-
intimeerde te ontslaan;
dat aan geintimeerde haar vorderingen dan ook terecht zijn
toegewezen, met uitzondering van het boetebedrag ad
wijl zij, ook al komt een daartoe strekkende bepaling in het
tusschen partijen aangegaan contract voor, door het gebeurde
geen andere schade kan hebben geleden dan renteverlies,
welke echter afzonderlijk gevorderd is;
dat dus de uitspraak van de Commissie van Geschillen
moet worden bevestigd en appellante moet worden veeroor-
deeld;
a. tot betaling aan geintimeerde van een bedrag van J
b. tot betaling aan geintimeerde van 5 van alle sinds
4 Mei 1939 door appellante ontvangen filmhuren met de
film „Morgen gaat het beter", zulks ingevolge de tus-
schen partijen aangegane overeenkomst dd. 18 Novem
ber 1938;
c. tot betaling aan geintimeerde van rente ad 5 /o s jaars
over de sub a. en b. bedoelde bedragen vanaf 5 Juli 1939
tot aan den dag der algeheele voldoening;
dat aan geintimeerde moet worden ontzegd haar vorde
ring tot betaling van een boetebedrag van
dat appellante moet worden veroordeeld in de arbitrage-
kosten in beide instanties, zijnde 25 in eerste- en 50.—
in tweede instantie.
De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in
haar op Woensdag 4 October 1939 gehouden zitting o.a. nog
inzake het door den heer J. C. Dogterom, exploitant van
het bioscooptheater Victoria te Rotterdam, op 21 Augustus
1939 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Habé-Film,
gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, dat eischers
(Dogteroms) vordering ten deele moet worden toegewezen
en gedaagde (Habé-Film) ten deele moet worden veroor
deeld om tegen kwijting het toegewezen bedrag a aan
eischer te betalen, alsmede in de geschilkosten, bedragende
25.zulks op grond van de overweging:
dat eischer in hoofdzaak heeft gesteld, dat er tusschen
partijen een contract dd.. 23 Juli 1938 is aangegaan in zake
den zoogenaamden verhuur en huur van 5 films in zooge
naamde tweede-week-vertooning-Rotterdam tegen den prijs
van per film per week-vertooning, maar dat, hoewel
de einddatum van het contract van 1 Juli 1939 is verstreken,
gedaagde met de levering van deze 5 films in gebreke is
gebleven; dat eischer op deze gronden van gedaagde vordert
een bedrag van wegens de vijf niet geleverde films
en bovendien een schadevergoeding van dus in totaal
of zooveel minder als de Commissie billijk acht;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
zij de vijf in het contract met name genoemde films wel
beschikbaar heeft en ook bereid is aan eischer te leveren,
zij het, dat gedaagde niet in staat is te voldoen aan de
bepaling van het contract, dat de films voor zoogenaamde
tweede-week-vertooning worden geleverd, omdat zij er niet
in geslaagd is deze films voor zoogenaamde eerste-week-
vertooning-Rotterdam te verhuren, waarvoor zij zich echter
op overmacht beroept; dat voorts in het contract is bepaald,
dat de vijf met name genoemde films eventueell omgeruild
kunnen worden tegen vijf andere, eveneens met name ge
noemde films, maar dat eischer geweigerd heeft accoord te
gaan met de levering van één der vijf laatsbedoelde films;
dat eischer voorts heeft aangevoerd, dat hij uitsluitend,
toen de overeenkomst mondeling tot stand kwam, de eerste
vijf in het contract genoemde films heeft gehuurd en dat
gedaagde uit eigen beweging de tweede vijf films, welke
eventueel voor de eerste vijf films zouden kunnen worden
omgeruild, in het contract heeft doen opnemen; dat eischer
zich derhalve op het standpunt stelt, dat de keus uitsluitend
aan hem is en niet aan gedaagde; dat bij het afsluiten van
het contract door gedaagde is verklaard, dat de vijf films,
welke eischer contracteerde voor zoogenaamde tweede-week-
vertooning, reeds voor eerste-week-vertooning aan met name
genoemde theaters te Rotterdam waren verhuurd;
dat uit de bewoordingen van het tusschen partijen bestaand
contract en ook uit de wijze, waarop dit contract is tot stand
gekomen, blijkt, dat uitsluitend eischer heeft te bepalen, of
de eerste vijf in het contract genoemde films omgeruild kun
nen worden tegen de vijf tweede films;
dat eischer van dit omruilen geen gebruik wenscht te
maken, zoodat het geschil uitsluitend loopt over de eerste
vijf in het contract genoemde films;
dat gedaagdes beroep op overmacht ongegrond moet wor
den geacht, daar zij zich er vooraf van had behooren te ver
zekeren, of zij de bewuste films wel in zoogenaamde eerste-
week-vertooning te Rotterdam zou kunnen plaatsen, alvorens
deze films in zoogenaamde tweede-week-vertooning aan
eischer af te staan;
dat eischers vordering tot betaling van den auteursprijs
voor elke niet geleverde film en schadevergoeding kennelijk
gebaseerd is op artikel 7 van de Algemeene Voorwaarden
van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond, van welk artikel de eerste twee alinea's
luiden:
„De verhuurder is verplicht tot levering van al het
bij de betreffende film(s) behoorende, in art. 1 bedoelde,
materiaal door tijdige verzending daarvan overeenkom
stig het bepaalde in art. 2.
Bij niet of niet-tijdige levering moet hij aan den huur
der het geheele bedrag van den auteursprijs betalen,
onverminderd het recht van den huurder tot het eischen
van een schadevergoeding";
dat weliswaar gedaagde in staat is tot levering van het
bij de films behoorende materiaal (copieën, reclamemateriaal,
e.d.), maar dat hij niet in staat is voor den einddatum van
het contract eischer, zooals het contract voorschrijft, vijf
films te leveren, welke reeds in zoogenaamde eerste-week-
vertooning te Rotterdam zijn vertoond;
dat uit het vorenstaande volgt, dat artikel 7 der Bonds-
voorwaarden toepasselijk is en eischers vordering tot betaling
van een bedrag van voor de vijf niet geleverde films
gegrond moet worden geacht;
dat de Commissie echter ongegrond acht eischers vordering
tot schadevergoeding van aangezien eischer in -ge
breke is gebleven deze schade op eenigerlei wijze aan te
toonen;
dat derhalve eischers vordering ten deele en wel tot een
bedrag van moet worden toegewezen en mitsdien
gedaagde moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan
eischer het toegewezen bedrag van te betalen, als
mede in de geschilkosten, bedragende 25.
Ingevolge art. 4 van het Reglement op het Naamregister
zijn de navolgende verzoeken tot inschrijving van titels in
het Naamregister gedaan. Voor het indienen van bezwaren
tegen de verlangde inschrijving, hetgeen binnen acht dagen
na deze publicatie schriftelijk bij het Hoofdbestuur moet
geschieden, raadplege men art. 6 van het betreffend Regle
ment.
Datum
waarop in
schrijving ver
zocht is
1 Nov. 1939
1
Titels waaronder de films
in Nederland worden uit
gebracht
Jongens van de infanterie
Kouwe drukte 1)
Vier mannen der duisternis
Het leven begint
Naam van den
houder der ex
ploitatie-rechten
Actueel
Habé
Nova
Warner
1) Hiermede vervalt de titel: „Dat is nogal glad".