UITSPRAAK RAAD VAN BEROEP
b. alle geschriften, opstellen (korte inhouds
opgave der film enz.), welke dienen ter
verklaring of ter beschrijving van de film,
in zesvoudige uitvoering, duidelijk leesbaar
getikt of gedrukt, in de Nederlandsche
taal.
Indien ook de te keuren film wordt ingezon
den, moet deze verpakt zijn in goed sluitende,
stevige, platte metalen doozen, elk bedrijf, of
gedeelte van eene film ter lengte van ten hoog
ste 500 meter, in eene afzonderlijke doos, ge
merkt met de initialen van den inzender. Elke
doos moet bovendien bevatten een duidelijk
leesbaar, getikt of gedrukt, stuk, vermeldende
den hoofdtitel der film en het volgnummer van
het bedrijf."
Men gelieve te bedenken, dat de in dit artikel
genoemde gegevens noodig zijn eenerzijds voor
identificatie der films, welke, aangezien de toela
ting in het algemeen voor onbepaalden tijd wordt
verleend, met bijzondere zorg geschiedt, anderzijds,
omdat bepaalde bijzonderheden dikwijls een aan
wijzing kunnen geven omtrent het vermoedelijk
karakter van een film. waarmede bij de verwijzing
naar een Keuringscommissie rekening kan worden
gehouden.
Overlegging van verschillende bescheiden in zes-
voud is voorgeschreven, omdat ieder lid der Keu
ringscommissie over een exemplaar moet kunnen
beschikken en één exemplaar in het archief der
Centrale Commissie aanwezig blijven moet.
Men houde zich derhalve nauwkeurig aan al deze
voorschriften, waardoor men het werk der Com
missie vergemakkelijkt en zichzelf bovendien on
aangenaamheden bespaart.
De Eerste Kamer van den Raad van Beroep heeft in haar
zitting van Woensdag, 11 October 1939 in zake het dooi
de N.V. Filmex, gevestigd te Amsterdam, (verder te noemen
appellante) op 21 Juli 1939 ingediend beroep van het vonnis
der Commissie van Geschillen, gewezen op 5 Juli 1939 en
aan partijen schriftelijk medegedeeld op 7 Juli d.a.v., in zake
het door de N.V. Europa Film, gevestigd te 's-Gravenhage,
(verder te noemen geintimeerde) op 31 Mei 1939 aanhangig
gemaakt geschil in hoogste instantie uitspraak gedaan, dat
het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd en appel
lante moet werden veroordeeld:
a. tot betaling aan geintimeerde (oorspronkelijk eischeres)
van een bedrag van
b. tot betaling aan geintimeerde van 5 van alle sinds
4 Mei 1939 door gedaagde ontvangen filmhuren met de
film Morgen gaat het beter", zulks ingevolge de tus-
schen partijen aangegane overeenkomst dd. 18 November
1938;
c. tot betaling aan geintimeerde van rente ad 5 's-jaars
over sub a. en b. bedoelde bedragen vanaf 5 Juli 1939
tot aan den dag der algeheele voldoening.
De Raad ontzegt aan geintimeerde haar vordering tot be
taling van een boetebedrag van en veroordeelt appel
lante in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde
25.in eerste en f 50.in tweede instantie.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis van
de Commissie van Geschillen heeft gesteld, dat de Commissie
heeft aangenomen, dat de overeenkomst FilmexEuropa
Film van 18 November 1938 een op zichzelf staande over
eenkomst is, terwijl zij nochtans een onderdeel is van een
complex van vier overeenkomsten, welke een ondeelbaar
geheel vormen; dat geintimeerde in strijd handelde met den
geest en de bedoeling dezer overeenkomsten door buiten de
N.V. Neerlandia, van welke N.V. appellante met geinti
meerde gezamenlijk de aandeelen bezaten, cm, namelijk via
een zustermaatschappij, voor eigen rekening een Nederland
sche film te gaan vervaardigen; dat geintimeerde immers
daardoor zich onttrokken heeft aan den opzet van het con
tract van 18 November 1938, volgens hetwelk namelijk de
eerstvolgende door de N.V. Neerlandia te vervaardigen film
door appellante zou worden gedistribueerd, waarmede düs
is komen vast te staan, dat geintimeerde appellante met be
doelde overeenkomst heeft trachten te misleiden, uit welken
hoofde aan appellante geenerlei verplichtingen kunnen wor
den opgelegd, welke voortvloeien uit een overeenkomst,
waaraan door de handelwijze van geintimeerde de grondslag
is ontnomen; dat cok overigens sedert November 1938 ver
schillende overeenkomsten tusschen partijen zijn aangegaan,
waardoor de overeenkomst van 18 November 1938 was ko
men te vervallen, zoodat geintimeerde daarop ten onrechte
een beroep heeft gedaan;
dat geintimeerdes verweer hierop neerkomt, dat uit niets
blijkt, dat zij de overeenkomst van 18 November 1938 met
appellante te kwader trouw zou zijn aangegaan; dat het in
tegendeel niet alleen nimmer de bedoeling van geintimeerde
is geweest, voor eigen rekening te gaan produceeren, doch
dat de Nederlandsche film in kwestie, welke door geinti
meerdes zustermaatschappij is vervaardigd, niet door de N.V.
Neerlandia is kunnen worden geproduceerd, als gevolg van
de voorwaarden, welke daartoe door appellante werden ge
steld; dat, voorzoover door appellante een beroep is gedaan
op de concept-overeenkomst tusschen partijen dd. 10 Maart
1939, dit concept nimmer definitief is geworden, aangezien
de in verband daarmede door appellante gedane voorstellen
geen basis vermochten te vormen voor een vruchtbare samen
werking tusschen partijen; dat zij overigens geheel vrij was,
de film in kwestie buiten Neerlandia om te produceeren,
althans te doen produceeren en dat aan appellante krachtens
de overeenkomst van 18 November 1938 of anderszins nim
mer andere films ter distributie in het vooruitzicht zijn ge
steld dan die, waaromtrent uitdrukkelijk een overeenkomst
is tot stand gekomen; dat de overeenkomst van 18 November
1938 is tot stand gekomen als een acte van dading tusschen
partijen ter regeling van ontstane kwesties en er geen enkele-
aanleiding is, de waarde van deze overeenkomst te ver
kleinen of aan haar geldigheid afbreuk te doen;
dat uit het door den Raad ingesteld onderzoek is kernen
vast te staan, dat de overeenkomst tusschen partijen van
18 November 1938 geen enkele restrictie bevat, volgens
welke het aan geintimeerde verboden zou zijn zelve buiten
de N.V. Neerlandia om films te produceeren, althans te doen
prduceeren en evenmin," dat appellante het recht zou hebben
andere dan de beide te vervaardigen zgn. „Lily Bouwmeester-
films" in distributie te brengen;
dat de bewuste overeenkomst uitsluitend betrekking had
op twee zgn. Lily Bouwmeesterfilms, waarbij appellante een
door haar met Mevrouw Bouwmeester aangegaan contract
overdroeg aan voornoemde N.V. Neerlandia;
dat appellante haar meening, dat zij door de overeenkomst
van 18 November 1938 en inzonderheid van die van 4 Janu
ari 1939. zoude zijn misleid, grondt op feiten, welke zich
naderhand hebben voorgedaan en deze in causaal verband
tracht te brengen met den inhoud van vorengenoemde over
eenkomsten, doch dat zij met niets de gegrondheid harer
meening heeft vermogen aan te toonen, en overigens de fei
ten, welke zij ook mogen zijn, geen afbreuk doen aan de
geldigheid van de eenmaal gesloten overeenkomst;
dat aan deze geldigheid evenmin afbreuk is gedaan door de
besprekingen en overeenkomsten van lateren datum, waarbij
dient opgemerkt, dat de concept-overeenkomst tusschen par
tijen van 10 Maart 1939 nimmer definitief is geworden;
dat ook den Raad uit niets gebleken is, dat geintimeerde
de overeenkomsten van 18 November 1938 en 4 Januari 1939
niet te goeder trouw zou zijn aangegaan en dat het recht
van geintimeerde tot het eigenmachtig Droduceeren, althans
doen produceeren eener Nederlandsche film, door eenige