dit punt vroeg pleiter de vernietiging van het von
nis der Rechtbank door het Hof. Pleiter gaf ten
slotte als zijn oordeel te kennen, dat, hoewel de
in het geding zijnde overeenkomst wèl een over
dracht van toekomstig muziekauteursrecht inhoudt,
welke overdracht volgens een arrest van den
Hoogen Raad nietig is, maar dat de onderhavige
overdracht niét nietig is, omdat bij die overdracht
het overgedragen muziekauteursrecht zóó vol
doende nauwkeurig is bepaald naar inhoud en
karakter, dat het een bepaald onderwerp uitmaakt,
zulks mede hierom, nu de rechtsverhouding, waar
uit de rechtsvordering ten deze voortvloeit, bij die
zelfde overeenkomst is geschapen en dus op het
oogenblik der overdracht reeds bestond. Ten aan
zien van de grieven van Buma merkte Mr. Karsten
nog op, dat een speelfilm uitsluitend wordt ver
vaardigd om te worden vertoond, niet om te wor
den vermenigvuldigd. De eenige bron van inkom
sten van een producer is de exploitatie van het
vertooningsrecht van de film en dat is ook zijn
eenig doel. Wanneer nu een auteur van een afzon
derlijk werk goedkeurt, dat zijn afzonderlijk werk
in de film wordt opgenomen en daarvoor een niet
geringe honoreering ontvangt, dan kan zulks, wan
neer men een film als een verzamelwerk beschouwt,
niet anders beteekenen, dan dat de auteur van het
afzonderlijk werk goedkeurt, dat zijn afzonderlijk
werk in de film wordt vertoond. Immers zijn goed
keuring zou anders voor den producer geen enkele
beteekenis of waarde hebben en de daarvoor door
den producer betaalde gelden zouden tevergeefs
zijn besteed. Na ook de overige grieven van Buma
bestreden te hebben, wees Mr. Karsten aan het
slot van zijn betoog op de controverse tusschen de
peroratie van Mr. Heinz en de tot dan toe ge
voerde actie van Buma. Buma immers heeft nim
mer betaling gevraagd van een redelijke vergoe
ding voor de door Buma vermeende rechten in zake
het ten gehoore brengen van muziek in geluids
films, maar zij heeft een verbod gevraagd tot op
voering van geluidsfilms op straffe van een schade
vergoeding van liefst f 10.000.per dag voor elk
geval van overtreding. Het was pleiter onbegrij
pelijk, hoe Buma een redelijke houding in het voor
uitzicht kon stellen, terwijl toch bekend is, dat zij
indertijd zelfs vergoedingen heeft gevraagd van
300.000.— per jaar.
Het Hof zal op 11 Januari 1940 arrest wijzen.
JEUGDIGE BIOSCOOPBEZOEKERS NIET STRAFBAAR
WEGENS ONTDUIKING VAN LEEFTIJDSBEPALINGEN
Een van de leden-exploitanten van den Bond te
Gorcum heeft indertijd, en wel bij schrijven van
20 April 1938, gemeend zich op eigen gelegenheid
tot Burgemeester en Wethouders zijner gemeente
te moeten wenden met het verzoek, te willen be
vorderen, dat een bepaling in het leven wordt ge
roepen, waarbij het bezoeken van bioscoopvoor
stellingen strafbaar wordt gesteld voor die per
sonen, die volgens de Bioscoopwet op grond van
hun leeftijd niet tot de voorstellingen mogen wor
den toegelaten.
De verantwoordelijkheid voor de naleving van
de leeftijdsbepalingen rust thans n.1., zooals be
kend, op den houder der bioscoopvergunning, die
zich bij niet nakoming daarvan bloot stelt aan
een waarschuwing of, bij herhaling binnen een
tijdsbestek van 5 jaren, aan schorsing of intrek
king der verleende vergunning.
De exploitant in kwestie deed zijn verzoek, ge
lijk gezegd, op eigen initiatief, dus geheel buiten
het Hoofdbestuur om. Het stond echter tevoren
zoo goed als vast, dat deze poging op niets moest
uitloopen.
Reeds bij de behandeling van de Bioscoopwet
was immers zoowel van de zijde van het bedrijf
als vanuit de Kamer het bezwaar geopperd, dat
als gevolg van artikel 16 der Wet op den eigenaar
eener Bioscoopvergunning een te groote verant
woordelijkheid ging rusten met betrekking tot het
toelaten van personen tot een bepaalden leeftijd,
waardoor groote onaangenaamheden voor den
boiscoopexploitant zouden kunnen ontstaan.
De vergunninghouder immers wil hij niet de
kans loopen van een administratieven dwangmaat
regel kan bij het vertoonen van films, die niet
voor alle leeftijden zijn goedgekeurd, niet volstaan
met op duidelijk waarneembare wijze aan te ge
ven, voor welke personen naar onderscheiding van
leeftijd de voorstellingen toegankelijk zijn, doch
voor zooveel noodzakelijk dient hij ook andere
maatregelen te nemen om te voorkomen, dat geen
jongeren zich, ondanks bedoeld opschrift, toegang
verschaffen.
De woorden ,,te wier aanzien niet voldoende
aannemelijk is" in het 2e en 3e lid van art. 16,
geven de richting aan, waarin deze bepaling in de
practijk dient te worden toegepast.