OFFICIEEL ORGAAN
DE BIOSCOOPWET OP DRIFT
VAN DEK NEDERLANDSCHEN BIOSCOO P - BON D
Het dezer dagen aanhangig gemaakte wetsont
werp tot wijziging en aanvulling van de Bioscoop
wet is voor het film- en bioscoopbedrijf geen ver
rassing. Het heeft niet alleen reeds eenige jaren in
min of meer embryonalen toestand ten departe-
mente gelegen, maar ook de Minister van Binnen-
landsche Zaken heeft de verschijning van het
ontwerp meermalen in de Kamer aangekondigd en
ten slotte o.a. bij missive van 24 November 1939
de vertegenwoordigende instantie van het film- en
bioscoopbedrijf in ons land, namelijk den Neder-
landschen Bioscoop-Bond, op de hoogte gebracht
van zijn voornemen en haar gelegenheid gegeven
tot het maken van opmerkingen nopens het ont
werp, zoowel als de memorie van toelichting.
In een uitvoerig schriftuur, gedateerd 15 Decem
ber 1939, heeft het Hoofdbestuur zijn standpunt
ten aanzien van de nieuwe voorstellen aan Zijn
Excellentie kenbaar gemaakt, hetgeen ertoe geleid
heeft, dat de Bewindsman in den loop van Januari
audiëntie verleend heeft aan een delegatie uit het
Hoofdbestuur, ten einde met hem over dezerzijds
gerezen bezwaren van gedachten te wisselen.
Dit contact heeft tot gevolg gehad, dat men bij
de definitieve samenstelling van het ontwerp aan
een aantal bezwaren van het bedrijf tegemoet is
gekomen, althans daarmede rekening heeft gehou
den. Voor de welwillendheid, waarmede de Minis
ter het bedrijf bij de voorbehandeling van een voor
film en bioscoop zoo belangrijke materie als de
onderhavige wetswijziging tegemoet is getreden,
alsook voor het begrip, dat hij voor verschillende
bezwaren dezerzijds aan den dag heeft gelegd, is
het Hoofdbestuur hem ten zeerste erkentelijk.
Dit voor-overleg is ongetwijfeld een bewijs, dat
er sedert 1918, toen de bekende staatscommissie
werd ingesteld, die de totstandkoming van de
Bioscoopwet heeft voorbereid, iets ten goede ver
anderd is in de verhouding tusschen Overheid en
film- en bioscoopbedrijf. Practisch handelde men
toen bij ons, over ons en zonder ons. Thans han
delt men weliswaar nog over ons, doch ten minste
niet meer zonder ons en allerminst bij ons. Ook de
Ministers van Binnenlandsche Zaken en Justitie,
de heeren H. van Boeyen en P. S. Gerbrandy, die
aan het onderhavig ontwerp hun handteekening
gegeven hebben, constateeren zulk een verande
ring in hun memorie van toelichting, zij het in
ander opzicht.
„Hoeveel stof indertijd de totstandkoming van
de Bioscoopwet ook heeft doen opwaaien, over de
zegenrijke werking dier Wet in het afgeloopen
tijdvak", aldus de Ministers, ,,kan slechts een com
munis opinio bestaan. Weliswaar heeft de Wet
niet ieders desiderata vervuld, doch tal van be
zwaren, welke zich voor de invoering voordeden,
zijn, toen de Wet haar beslag had gekregen, nage
noeg geheel weggenomen. Anderzijds heeft de
practijk de ongegrondheid aangetoond van de
vrees, destijds van sommige zijden geuit, dat de
1