Wet een vlotte ontwikkeling van den nieuwen be
drijfstak zou belemmeren."
Onzerzijds moge daaraan toegevoegd worden,
dat, indien zich sinds het in werking treden der
Bioscoopwet bij de uitvoering van deze Wet nim
mer moeilijkheden van beteekenis hebben voorge
daan, zulks voor een aanzienlijk deel te danken is
aan het vertrouwen, dat de opeenvolgende Minis
ters zoowel als de Centrale Commissie voor de
Keuring van films eenerzijds in de organisatorische
leiding van het Nederlandsche film- en bioscoop
bedrijf, en dit bedrijf en deszelfs organisaties an
derzijds in de leiding van de Centrale Commissie
hebben gesteld.
Dank zij de organisatorische kracht van het Ne
derlandsche film- en bioscoopbedrijf en dank zij
het inzicht van hen, die in dit bedrijf werkzaam
zijn, is de Bioscoopwet niet geworden tot een steen
des aanstoots en evenmin tot een dooden letter,
maar is zij veeleer ten uitvoer gelegd naar letter en
geest, stipt en loyaal en aldus een basis geworden
voor vruchtbare samenwerking tusschen Overheid
en bedrijf. Men denke slechts aan de maatregelen
tot sluiting van bioscopen op zoogenaamde natio
nale rouw-dagen; aan het ingrijpen van het Hoofd
bestuur ten aanzien van gedragingen van Bonds-
leden, welke hoewel buiten ieder administratief
rechtelijk of strafrechtelijk optreden vallend, in
strijd met den geest van de Wet moesten worden
geacht; aan het besluit van den Bond, nog onlangs
genomen, om bepaalde films tegen welker vertoo
ning onder de huidige omstandigheden met het oog
op de neutraliteitspolitiek van de Regeering be
zwaar bestond, uit de circulatie te nemen; in één
woord aan de nauwe en vruchtbare samenwerking
tusschen bedrijf en Overheid, zulks tot genoegen
van deze laatste, zonder dat nochtans de belangen
van het bedrijf meer dan strikt noodig geschaad
werden.
Evenals zijn voorgangers heeft ook deze Be
windsman zich over de houding van den Bond bij
voorkomende gelegenheden immer met waardee
ring uitgelaten. Dit is ook het geval met den Voor
zitter van de Centrale Commissie voor de Keuring
van Films.
Het lag onder zulke omstandigheden dus in de
lijn der verwachting, dat de op handen zijnde wets
wijziging, die herhaaldelijk is aangekondigd als een
technische herziening, ook werkelijk tot technische
détails beperkt zou blijven. Zelfs doen de Minis
ters het in hun memorie van toelichting voorko
men, alsof dit ook inderdaad zoo is. ..Wanneer dan
ook bij de onderhavige wetsvoordracht", aldus
Hunne Excellenties, ,,een aantal wijzigingen en
aanvullingen wordt voorgesteld, geschiedt zulks
niet om het stelsel van de Wet te veranderen, doch
om. waar noodig, plooien glad te strijken en eenige
onvolkomenheden weg te nemen, welke de practijk
aan het licht heeft gebracht."
Maar, en dit is nu wat het bedrijf zoo zeer ver
rast en teleurstelt, de thans voorgestelde wijziging
is van een zoodanigen omvang en van zoo ingrij-
penden aard, dat men geheel buiten den eigenlijken
opzet der wetswijziging is getreden en feitelijk van
den oorspronkelijke opzet der Wet niet veel meei
overblijft.
Wij zien zelfs geen kans om binnen het bestek
van dit artikel al onze bezwaren uiteen te zetten,
weshalve wij ons beperken tot die wijzigingen,
welke de Wet uit haar voegen rukken en de rechts
zekerheid van het bedrijf, zonder dat daartoe de
minste aanleiding bestaat, in ernstige mate aan
tasten.
De memorie van toelichting, welke het wets
ontwerp begeleidt, wekt bij buitenstaanders den
indruk, dat aan de thans aanhangig gemaakte
wetswijziging hoofdzakelijk de bedoeling voorzit
alle filmvertooningen, dus ook die buiten het be
drijf (de zoogenaamde niet beroepsmatige) binnen
het bereik van de Wet te brengen.
Tegen dit beginsel, waartegen uiteraard veel
valt in te brengen, behoeven wij ons uit bedrijfs-
oogpunt niet te verzetten. Het is nu eenmaal de
consequentie van de Overheidsbemoeiing met het
filmwezen. Wellicht, dat wij aan een en ander bij
een volgende gelegenheid een afzonderlijk artikel
wijden.
Thans bepalen wij ons tot die wijzigingen der
Wet, waarbij hoofdzakelijk het bedrijf betrokken
is en waarvan de belangrijkste te vinden zijn in de
artikelen 4, 16 en 19.
De wijziging en aanvulling van artikel 16 in het
bijzonder berekent een zoo geforceerde Over
heidsbemoeiing, dat er evenals in 1918 reden is
voor de bange vraag, waar het met het film- en
bioscoopbedrijf in ons land naar toe gaat. Welke
haken en oogen ook aan de bestaande wet mogen
zitten, welke bezwaren onzerzijds daartegen ook
mogen bestaan, wij mogen niet ontkennen, dat de
Wet het bedrijf ondanks alles datgene heeft gege
ven, wat het tevoren moest ontberen, n.1, een wel-