INTERNATIONALE VERSPREIDING VAN FILMS MET OPVOEDKUNDIG KARAKTER Bij de Tweede Kamer is ingediend een ontwerp van wet, houdende goedkeuring van de toetrediny tot het Verdrag ter bevordering van de interna tionale verspreiding van films met een opvoed kundig karakter van 11 October 1933, zooals ge wijzigd door het proces-verbaal van 12 September 1938. Het ontwerp is zeer beknopt en telt slechts vier artikelen. Het is onderteekend door de Minis ters van Buitenlandsche Zaken, Binnenlandsche Zaken, Onderwijs, Financiën en Koloniën. In ar tikel 1 is de toetreding als zoodanig omschreven. In artikel 2 van het ontwerp wordt voorzien, dat de Nederlandsche Regeering gebruik zal maken van de in artikel IX van het verdrag geopende mogelijkheid, zich voor te behouden om maatrege len te nemen tot verbod of beperking van den invoer om redenen, gegrond op de noodzakelijk heid zich te verdedigen tegen overstrooming van de nationale markt door films van buitenlandsche herkomst. Blijkens de memorie van toelichting achten de Ministers dit voorbehoud ook voor Nederland gewenscht, aangezien zij meenen op deze wijze in het bijzonder te kunnen tegengaan, dat buitenlandsche films hier te lande zullen wor den vertoond met een in het buitenland vervaar digden Nederlandschen tekst, die, naar de erva ring heeft geleerd, veelal niet aan redelijke eischen voldoet. Bovendien zijn aan het uitvoeren van de noodige bewerkingen te dezer zake hier te lande naar het oordeel van de Ministers niet onbelang rijke verdiensten voor de Nederlandsche film industrie verbonden. In artikel 3 van het ontwerp behoudt de Regee ring zich de bevoegdheid voor de verdragen te bekrachtigen, waartoe artikel XI van het Verdrag aanleiding kan geven. Hiermede wordt gedoeld op eventueele arbitrage-overeenkomsten, ten einde mogelijke geschillen tusschen de verdragsluitende partijen te onderwerpen, hetzij aan het Perma nente Hof van Internationale Justitie, hetzij aan een scheidsgerecht, dat samengesteld zal worden overeenkomstig het Verdrag van 18 October 1907 voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen, hetzij aan eenig ander scheidsgerecht. Artikel 4 bevat een aanvulling van de bestaande douane-wetgeving, tot nadere regeling hier te lande van den volgens artikel III van het Ver drag (vrijdom van douanerechten, etc.) te ver kenen vrijdom. Door de vrijstelling te regelen op de wijze als hier wordt voorgesteld, zijn alle met artikel 22 der Tarief wet 1934 in verband staande artikelen dier wet, voorzoover daarvan hier niet is afgeweken, automatisch toepasselijk, waarbij in het bijzonder de artikelen 7, 36, tweede lid, en 37, de aandacht verdienen. Regeling op dezen voet brengt tevens het voordeel mee, dat de vrijstelling vanzelf ook zal gelden voor het compenseerend invoerrecht, bedoeld in artikel 1, vierde lid, dei- voornoemde Tariefwet, en voor het bijzonder in voerrecht, bedoeld in artikel 17 der eveneens reeds genoemde Omzetbelastingwet, terwijl dan ingevolge artikel 18, tweede lid, van laatstgenoem de wet ook vrijstelling van omzetbelasting voor de hier te lande vervaardigde opvoedkundige films verleend kan worden. De strekking van meervermeld Verdrag is, dat films, die uit internationaal oogpunt een opvoed kundig karakter hebben, in andere landen zullen kunnen worden ingevoerd vrij van douanerech ten, wanneer deze films zijn gemaakt op het grondgebied van een van de andere Verdragssta ten. De memorie van toelichting zegt in verband hiermede verder, dat certificaten zullen worden afgegeven, waarin dit opvoedkundig karakter wordt vastgesteld. ,,De beslissing of een film zal moeten worden beschouwd als onder het Verdrag te vallen, blijft uitsluitend berusten bij de bevoeg de nationale instantie (voor Nederland de Cen trale Commissie voor de Keuring van Films, voor Nederlandsch-Indië de Filmkeuringscommissïe te Batavia; voor Suriname en Curacao zal dit punt nader kunnen worden overwogen, zoodra zulks in de practijk noodig mocht blijken). ..Aanvankelijk heeft de Regeering", aldus deelen de Ministers in hun memorie van toelichting mede, ,,de onderhavige aangelegenheid niet van genoeg zaam belang geacht om de toetreding van Neder land tot het Verdrag te bevorderen. Overwogen werd. dat reeds in tal van gevallen vrijdom van douanerechten voor opvoedkundige films werd ver leend, indien deze tijdelijk hier te lande werden ingevoerd of voor instellingen van onderwijs be stemd waren, terwijl ten aanzien van de niet voor deze instellingen bestemde films, die in het land zouden blijven, het voormalig invoerrecht van 8 pet. van de waarde, dat intusschen reeds tot 10 pet. was verhoogd, niet als een ernstige belemme ring kon worden beschouwd. Inmiddels echter is de toestand wel eenigszins gewijzigd. Terwijl vroeger hier te lande uitsluitend het ge noemde naar den zgn. ,,printprijs" berekende waarderecht werd geheven, is dit thans vervangen door een specifiek recht van 4 cent per meter. Bovendien zijn de films aan het als equivalent aan de op binnenslands vervaardigde films druk kende omzetbelasting geheven bijzonder invoer recht van 4 pet. der waarde onderworpen en ten slotte aan het naast dit bijzonder invoerrecht, even eens als uitvloeisel van de Omzetbelastingwet 1933 (Staatsblad no. 546), geheven compenseerend recht ad 1 pet. der waarde, met dien verstande, dat het compenseerend invoerrecht geheven wordt over de waarde, vermeerderd met het gewone,spe cifieke" invoerrecht en met het compenseerend invoerrecht. Hoewel eenerzijds de totale, in de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 11