UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 11 dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat thans voor de eerste maal artikel 15 der Statuten op de firma Van Meel en Hirschberg moet worden toegepast, heeft willen volstaan met de straf van boete tot een bedrag van 50. in het vertrouwen, dat onder de gegeven omstandigheden daarmede de ernst van deze bestraffing voldoende tot uit drukking wordt gebracht en de firma Van Meel en Hirsch berg zich nimmer meer aan dergelijke overtredingen zal schuldig maken. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar op Woensdag, 6 Februari 1940 gehouden zitting o.a. het navolgende vonnis gewezen: In zake het op 6 Januari 1940 door de Firma Lumina Film te Amsterdam aanhangig gemaakt geschil contra den heer A. Chermoek, wonende te Rotterdam en exploiteerende aldaar de Corso Cinema en het Prinses Theater, alsmede de Corso Cinema te 's-Gravenhage, dat de vordering van eischeres (Lumina) moet worden toegewezen en gedaagde (Chermoek) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 25.zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of omstreeks 19 September 1938 met gedaagde twee overeen komsten is aangegaan in zake den zoogenaamden verhuur en huur van een aantai films, respectievelijk ter vertooning in gedaagdes Corso Cinema (of Prinses Theater) te Rotter dam en gedaagdes Corso Cinema te 's-Gravenhage, welke overeenkomsten beide zijn geëxpireerd op 31 December 1939: dat gedaagde, ondanks herhaalde aanmaning, in gebreke is gebleven van deze overeenkomsten respectievelijk 6 en 7 films af te nemen, althans de daarvoor verschuldigde bedra gen van respectievelijk en te betalen, weshalve eischeres der Commissie van Geschillen heeft verzocht ge daagde te veroordeelen tot betaling van een bedrag van in totaal, alsmede in de kosten van het geschil; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat hij wegens verscherping van dén internationalen toestand de tot voormelde overeenkomsten behoorende Duitsche films niet meer kon vertoonen en dat hij eischeres daarop1 attent heeft gemaakt en haar heeft verzocht deze films elders te plaatsen; dat gedaagde zich bereid heeft verklaard alsnog een gedeelte van het gevorderd bedrag te betalen; dat uit de aan de Commissie overgelegde bescheiden blijkt, dat eischeres bij herhaling gedaagde heeft gewezen op zijn verplichting de nog openstaande films af te nemen of te betalen; dat eischeres gedaagde blijkens haar brief d.d. 2 Sep tember 1939 zelfs heeft aangeboden een regeling te treffen, hierop neerkomende, dat gedaagde a contant zou betalen en een aantal films van eischeres zou vertoonen in zijn Rex Theater te Amsterdam in plaats van in zijn theaters te Rotterdam of 's-Gravenhage, maar dat gedaagde op dit voorstel niet is ingegaan; dat de verscherping van den internationalen toestand geen enkelen grond oplevert om gedaagde van de nakoming van zijn verplichtingen tegenover eischeres te ontslaan; dat integendeel gedaagde een onredelijk standpunt tegen over eischeres heeft ingenomen door de betaling van films, welke hij om hem moveerende redenen niet wenschte af te nemen, te weigeren en na het verstrijken van den einddatum der overeenkomsten, nadat ter zake reeds een geschil was aanhangig gemaakt, slechts betaling van een gedeelte der onbetwistbaar vaststaande vordering aan te bieden; dat derhalve eischeresses vordering moet worden toege wezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de kosten van het geschil, bedragende De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar op Maandag, 26 Februari 1940 gehouden zitting in zake het op 21 Februari 1940 door RKO Radio Films NV., gevestigd te Amsterdam, aanhangig gemaakt spoedgeschil contra de NV. Zevende Bouw-Maatschappij „Nieuw Rusten- burg", gevestigd te 's-Gravenhage en exploiteerende het Metropole Palace aldaar, uitspraak gedaan, waarbij de Com missie ontbonden verklaart de tusschen partijen gesloten overeenkomst in zake den zoogenaamden verhuur en huur van de in één programma te vertoonen films ,,Laurel en Hardy in het Vreemdelingenlegioen" en „Walt Disney's Sprookjesparade", tenzij gedaagde (Metropole Palace) als nog uiterlijk op 1 Maart 1940 zal aanvangen met de ver tooningen van dit uit bovengenoemde twee films bestaand programma. De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 50. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischeres (RKO) in hoofdzaak heeft gesteld, dat tus schen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen in zake den zoogenaamden verhuur en huur van de films „Laurel en Hardy in het Vreemdelingenlegioen" en „Walt Disney's Sprookjesparade", te vertoonen in één programma, aanvan gende in de speelweek van 23 Februari 1940 of uiterlijk een week later, behoudens prolongaties van voorgaande films; dat gedaagde op 23 Februari 1940 is aangevangen met de vertooning van de film ,,The Rains came", welke niet be hoorde tot de films, waarvan de vertooning aan den datum van 23 Februari 1940 zou voorafgaan; dat eischeres van ge daagde heeft gevorderd, dat deze met de vertooning van bedoeld programma uiterlijk op 1 Maart 1940 zou aanvan gen; dat gedaagde zich echter de vrijheid wenscht voor te behouden de vertooning van de film ,The Rains came" te prolongeren, indien zij op grond van haar desbetreffende overeenkomst met den verhuurder wegens overschrijding van het zoogenaamde „prolongatie-cijfer" daartoe verplicht zou zijn; dat eischeres zich hiermede niet kan vereenigen en derhalve der Commissie van Geschillen heeft verzocht uit spraak te doen, waarbij gedaagde wordt verplicht met de vertooning van meergenoemd programma uiterlijk op 1 Maart 1940 aan te vangen en, indien zulks gedaagde niet mogelijk mocht zijn, te bepalen, dat de onderwerpelijke over eenkomst tusschen partijen ontbonden wordt; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat zij zoowel gerechtigd was op 23 Februari 1940 een nieuwe film in te zetten, als de vertooningen van deze film vanaf 1 Maart 1940 voort te zetten, aangezien zij dit recht van prolongatie van alle voor het programma in kwestie te vertoonen films en dus ook ten aanzien van de film „The Rains came" in de onderhavige overeenkomst heeft bedon gen; dat zij met ontbinding van deze overeenkomst geen genoegen kan nemen en uitvoering derzelve eischt; dat de ccntractsclausule, ten aanzien van welker uitleg partijen strijdige standpunten innemen, aldus moet worden geïnterpreteerd, dat gedaagde zich verplichtte het gecon tracteerde programma te zullen inzetten op 23 Februari of uiterlijk op 1 Maart 1940, behoudens haar recht om films, welke vóór 23 Februari door gedaagde ter vertooning zouden worden gebracht en welke films aan partijen bekend waren, te prolongeeren, waardoor, hoewel de uitkomsten de ver wachtingen dan zouden overtreffen, het niet onmogelijk zou zijn, dat gedaagde eerst na 23 Februari 1940 in de gelegen heid zou zijn het gecontracteerde programma ter vertooning te brengen, doch dan ook onmiddellijk aansluitend op de vertooningen van die voorafgaande (aan partijen bekende) films; dat vaststaat, dat gedaagde op 23 Februari geen der zoo genaamde „voorgaande" films heeft geprolongeerd en zij dus in staat was op 23 Februari met de vertooning van eischeresses programma te beginnen; dat strikt genomen gedaagde wel gerechtigd was op 23 Februari met de vertooning van. een ander dan eische resses programma (hoewel niet behoorende tot de „voor gaande films" als bedoeld in de contractsclausule in kwestie)

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 13