Naar aanleiding van de voorgenomen wijziging van de artikelen 10, par. 1, en 11, par 2, der Wet op de Personeele Belasting heeft het Hoofdbestuur op 12 Maart j,l. een aantal ernstige bezwaren aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt in een uitvoe rig adres, dat wij onderstaand in zijn geheel af drukken: „Geeft eerbiedig te kennen: het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, goedgekeurd bij verschillende Ko ninklijke Besluiten, gevestigd te Amsterdam, Ach tergracht 19; dat het georganiseerde Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf, waarvan requestrant de represen tant is, ernstige bezwaren heeft tegen het op 30 December 1939 bij U HoogEdelgestrengen aan hangig wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de artikelen 10, paragraaf 1, en 11, paragraaf 1, der Wet op de Personeele Belasting 1896; (ge drukte stukken 1939/40 no. 229); dat requestrant, die tot zijn teleurstelling heeft geconstateerd, dat de Regeering nog steeds niet bereid is te bevorderen, dat de zoozeer gewenschte vrijstelling van Personeele Belasting aan bioscoop theaters wordt verleend, er op moet wijzen, dat de voorgestelde wijziging van artikel 10, paragraaf 1 der voornoemde wet voor tal van bioscopen op nieuw een verhooging van belasting zal te weeg brengen; dat artikel 10 der Wet op de Personeele Be lasting 1896, regelende de vaststelling van de huurwaarde van die perceelen, waarvoor de alge- meene regel „huurprijs is huurwaarde" niet kan gelden, in de eerste plaats toepassing vindt bij niet-gehuurde perceelen en voorts, wanneer een gedeelte van het perceel onbelast is (b.v. werk plaats of bergruimte) of wanneer de huurprijs onder abnormale omstandigheden is bedongen; dat een of meer der voorgaande omstandigheden zich ten aanzien van vele groote bedrijfsgebouwen, w.o. vele bioscoop-theaters, voordoen en dat dan ook de toepassing van artikel 10 der Wet groote practische beteekenis heeft; dat zulks in de practijk ertoe leidt, dat slechts enkele kleine verhuurde bioscopen worden aange slagen naar een huurwaarde, die wordt afgeleid uit den daarvoor betaalden huurprijs, doch voor verreweg de meeste en zeker alle grootere biosco pen artikel 10, paragraaf 2, der wet wordt toege past, dus de huurwaarde wordt gesteld op 6 der verkoopwaarde; dat de in voormeld wetsontwerp voorgestelde „technische verbetering" voornamelijk beoogt aan deze ongelijkheid een eind te maken, maar zulks doet op een wijze, die allerminst als een verbete ring kan worden aangemerkt; dat immers de aanvulling van artikel 10 para graaf 1 der wet tot gevolg zal hebben, dat voortaan de huurwaarde van alle bioscopen zal worden be paald door vergelijking met den huurprijs van on der normale omstandigheden gehuurde theaters; dat het bekend is, dat de huurprijs, welke voor een bioscoop kan worden betaald, in den regel meer bedraagt dan 6 der verkoopwaarde, een verschijnsel, hetwelk o.a. verklaard wordt uit het feit, dat de inrichting en de technische outillage van bioscooptheaters steeds op een hoog peil moe ten worden gehouden en snel verouderen, zoodat op de bouw- of aankoopkosten hooge afschrijvin gen noodzakelijk zijn, die in een rendabelen huur prijs tot uiting moeten komen; dat dus de verandering van systeem ten aanzien der bepaling van de huurwaarde moet neerkomen op een nieuwe verzwaring van de personeele be lasting, die voor alle bedrijfspanden een zuivere zakelijke bedrij f sbelasting vormt, welke de netto bedrijfsopbrengst drukt met haar geheele bedrag; dat de personeele belasting wegens de voortdu rende verhooging der opcenten nu al gestegen is tot ruim 30% der huurwaarde, in Amsterdam. Groningen en nog eenige andere steden zelfs tot ruim 36%; dat deze belasting, geheel onafhankelijk als zij is van den gang van zaken, vooral in tijden van nedergaande conjunctuur, als wij thans weder be leven, uiterst zwaar drukt, zoodat een verbetering der wetstechniek, zoo deze al noodig mocht zijn, eer verdere verhooging moet voorkomen dan deze in de hand te werken; dat nu wel kan worden gezegd, gelijk de belas tingadministratie schijnt te doen, dat de tegenwoor dige wetstoepassing leidt tot een ongemotiveerde bevoordeeling van de groote bioscopen boven de kleine, voorzoover deze laatste door een huurder worden geëxploiteerd, doch daarbij toch niet mag worden voorbijgezien: ten Ie.: dat de bestaande wetstoepassing nu een maal zoo is en de bedrijven zich hieraan hebben aangepast; ten 2e.: dat pogingen van de zijde der admini stratie ondernomen om de huurwaarde van alle bioscopen te bepalen door ver gelijking met gehuurde theaters op den voet van art. 10, paragraaf 1, der wet zijn gestrand bij den Hoogen Raad, welke in zijn Arrest van 8 Juni 1932 (Beslissingen in Belastingzaken no. 5231) besliste in dezen zin, dat gehuurde perceelen, waar van een gedeelte onbelast is als berg plaats enz. niet kunnen dienen als verge lijkingsobject op den voet van artikel 10 paragraaf 1; ten 3e.: dat men in zulk een Arrest meer heeft te zien dan een bloote interpretatie van den BEZWAREN TEGEN VOORGESTELDE WIJZIGING VAN DE WET OP DE PERSONEELE BELASTING

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 6