UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 14 De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar op Woensdag, 13 Maart 1940, gehouden zitting in zake het op 3 Februari 1940 door de N.V. Eerste Schoten- sche Bioscoop-Onderneming, gevestigd te Haarlem en ex- ploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, aanhangig ge maakt geschil contra de N.V. Holland-America Universal Film Booking Office, gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, dat eischeres (E.S.B.O.) in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, met hare veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende 25.zulks op grond van de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat in de op 10 Januari 1940 gehouden zitting van de Commissie van Ge schillen behandeld is een door eischeres op 15 December 1939 aanhangig gemaakt geschil contra gedaagde (Univer sal), waarbij eischeres ter zake van het niet leveren van twee Darrieuxfilms een schadevergoeding van gedaagde heeft ge vorderd; dat in deze zitting eischeres ter compensatie van één van deze beide films genoegen heeft genomen met de levering door gedaagde van de film ,,Rio"; dat de Commissie van Geschillen haar echter bevestigd heeft, dat ter zake van het geheele geschil een minnelijke schikking zou zijn ge troffen, hoewel eischeres zich op het standpunt stelt, dat deze schikking niet betrekking had op de andere niet ge leverde film, waarvoor zij alsnog een schadevergoeding tot een bedrag van vordert; dat uit alle ter beschikking van de Commissie staande ge gevens onomstootelijk blijkt, dat gelijk door gedaagde is aangevoerd wel degelijk ter oplossing van het geheele geschil, op 15 December 1939 door eischeres contra gedaag de aanhangig gemaakt, een schikking in der minne is tot stand gekomen, zooals de Commissie met haar brief van 16 Januari 1940 aan partijen heeft bevestigd; dat uit het vorenstaande volgt, dat het tusschen partijen gerezen geschil door voormelde schikking geheel is opge lost en dus niet meer geacht kan worden te bestaan; dat derhalve eischeres in haar vordering niet ontvankelijk moet werden verklaard, met hare veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende 25. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar op Dinsdag, 23 April 1940 gehouden zitting in zake het op 22 Februari 1940 door Loet C. Barnstijn's Filmpro ductie N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Filmmaatschappij „Cinetone'' (vroe ger geheeten: N.V. Radio-, Gramophoon- en Technische Han delmaatschappij ,,Marconi" Cinetone gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, waarbij de Commissie ver klaart, dat er geacht moet worden tusschen partijen ten behoeve van den heer Akos Farkas te 's-Gravenhage een arbeidsovereenkomst te zijn tot stand gekomen, waarbij ge daagde (Cinetone) zich heeft verplicht aan eischeres (Barn- stijn) ten behoeve van den heer Farkas voornoemd een bedrag uit te betalen van De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 50. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat tusschen par tijen op 5 December 1939 een mondelinge overeenkomst is tot stand gekomen, behelzende, dat eischeres den in haar vasten dienst zijnden cameraman, den heer Akos Farkas, aan gedaagde afstond voor het verrichten van werkzaamheden als cameraman ten behoeve van een door gedaagde te ver vaardigen Nederlandsche film voor den tijd van 15 Decem ber 1939 tot 21 Januari 1940, waarvoor gedaagde aan eische res zou betalen een bedrag van en voor iederen ver deren opnamedag een nader bepaalde extra vergoeding; dat de vervaardiging van de film in kwestie niet heeft plaats gevonden, althans door gedaagde voorloopig werd uitgesteld, en dat gedaagde dan ook in het tijdvak van 15 December 1939 tot 21 Januari 1940 geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van den heer Farkas voornoemd; dat zulks gedaagde niet ontslaat van haar verplichting tot betaling aan eischeres van het overeengekomen minimumbedrag van dat gedaagde deze betaling echter heeft geweigerd, daarbij ontkennende, dat de voormelde overeenkomst is tot stand gekomen; dat eischeres derhalve der Commissie van Geschillen verzocht heeft te verklaren, dat tusschen partijen ten behoeve van den heer Farkas een arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen, waarbij gedaagde zich heeft verplicht om aan eischeres ten behoeve van deni heer Farkas een bedrag uit te betalen van en voorts gedaagde te ver- oordeelen in de kosten van het geschil; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat niet hare directie, doch de in haar dienst zijnde dramaturg, de heer Eduard Veterman, die slechts tot het voeren van informatorische besprekingen bevoegd was en dus niet tot het engageeren van medewerkers voor de te vervaardiger, film, besprekingen met den heer Farkas heeft gevoerd; dat deze besprekingen uiteraard niet hebben kunnen leiden tot een gedaagde bindende overeenkomst en dat er dan ook geenerlei schriftelijke of mondelinge overeenkomst tusschen partijen of tusschen gedaagde en den heer Farkas persoonlijk is tot stand gekomen; dat het gedaagde niet bekend was, dat zij, om eventueel van de diensten van den heer Farkas als cameraman gebruik te maken, een overeenkomst zou hebben moeten aangaan met eischeres en dat gedaagde in geen geval tot het aangaan van zulk een overeenkomst met eischeres bereid zou zijn geweest; dat aanvankelijk de heer Farkas persoonlijk en dus niet eischeres met zijn brief van 16 December 1939 om betaling van het door hem gepreten deerde honorarium heeft gevraagd; dat de heer Farkas geen lid van den Nederlandschen Bioscoop-Bond is en dus geen gebruik kan maken van het arbitrage-instituut van dien Bond; dat het gedaagde dan ook voorkomt, dat de onderhavige vordering uitsluitend via eischeres is ingesteld, om te kunnen profiteeren van het voordeel der Bondsarbitrage; dat ove rigens gedaagde, zekere moreele verplichtingen ten opzichte van den heer Farkas erkennende, met succes haar invloed heeft aangewend om genoemden heer als cameraman te doen engageeren bij de in Januari 1940 aangevangen vervaardiging der film „Eergens in Nederland", waarbij zij ten nauwste betrokken was, ten einde aldus compensatie aan den heer Farkas te verschaffen voor zijn teleurstelling, ontstaan door het niet tot stand komen van het door hem verwachte engage ment; dat gedaagde, de bevoegdheidskwestie geheel aan het oordeel der Commissie van Geschillen overlatende, der Com missie verzocht heeft de ingestelde vordering niet ontvan kelijk te verklaren, althans die aan eischeres te ontzeggen, met veroordeeling van eischeres in de kosten der arbitrage: dat de ontvankelijkheid der onderhavige vordering valt of staat met het antwoord op de vraag, of de heer Akos Farkas bij de gevoerde onderhandelingen is opgetreden voor zichzelf of als vertegenwoordiger van eischeres, dat wil zeggen, of zoo er al een overeenkomst is tot stand gekomen de over eenkomst geacht zou moeten worden te zijn aangegaan tus schen den heer Farkas persoonlijk en gedaagde, dan wel tus schen eischeres en gedaagde; dat eischeres dienaangaande heeft verklaard, hetgeen niet door gedaagde is bestreden, dat de heer Farkas bij zijn onder handelingen met gedaagdes dramaturg, den heer Kurt Gerron, reeds van den aanvang af heeft gesteld, dat hij persoonlijk geen verbintenis kon aangaan, maar dat zulks zou moeten geschieden door eischeres; dat bovendien volgens de verklaringen van eischeres de heer Farkas reeds zeven jaar in haar vasten dienst werkzaam is en als zoodanig wordt gehonoreerd, zoodat het volkomen aanvaardbaar is in aanmerking nemende, dat het in de filmwereld internnationaal herhaaldelijk voorkomt, dat film- productiemaatschappijen artisten, regisseurs en andere mede werkers, die in vasten dienst werkzaam zijn, aan elkaar „uit- leenen" dat voor het engageeren van den heer Farkas, ten behoeve van een door gedaagde te vervaardigen film, een daartoe strekkende overeenkomst tusschen gedaagde en

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 16