UITSPRAAK RAAD VAN BEROEP
13
De Eerste Kamer van den Raad van Beroep heeft in haar
zitting van Dinsdag, 27 Augustus 1940 in hoogste instantie
de navolgende uitspraken gewezen:
In zake het door de N.V. Filmmaatschappij ,,Cinetone"
(vroeger geheeten: N.V. Radio, Gramofoon- en Technische
Handelsmaatschappij „Marconi" Cinetone), gevestigd te Am
sterdam, aanhangig gemaakt beroep van het vonnis der
Commissie van Geschillen, gewezen op 23 April 1940 en
aan partijen schriftelijk medegedeeld op 4 Mei d.a.v., in het
door de Loet C. Barnstijns Filmproductie N.V. te 's-Graven-
hoge (oorspronkelijk eischeres, thans geintimeerde) tegen de
N.V. Filmmaatschappij „Cinetone" (oorspronkelijk gedaag
de, thans appellante) op 22 Februari 1940 aanhangig ge
maakt geschil, dat het vonnis, waarvan beroep, moet wor
den vernietigd, waarbij de Raad, opnieuw rechtdoende, ge
intimeerde niet ontvankelijk verklaart in haar vordering, met
haar veroordeeling in de kosten der arbitrage in beide in
stanties, zijnde 50.in eerste- en 50.in tweede instan
tie, d.i. 100.in totaal.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat de grieven van appellante tegen het vonnis der Com
missie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
de Commissie van Geschillen buiten beschouwing heeft ge
laten appellantes verweer, dat door of namens haar in het
geheel geen besprekingen zijn gevoerd met geintimeerde en
zij er nimmer aan zou hebben gedacht, met geintimeerde eeni-
gerlei overeenkomst aan te gaan, maar dat namens appellante
uitsluitend met den heer Farkas persoonlijk is gesproken, de
heer Farkas ook persoonlijk en niet geintimeerde zich tot
appellante heeft gewend ter verkrijging van betaling van het
thans door geintimeerde gevorderd bedrag, hetgeen uit de
overgelegde correspondentie is komen vast te staan; dat ove
rigens, indien het Farkas niet vrij zou staan met derden
overeenkomsten aan te gaan, daaruit slechts zou volgen,
dat hij persoonlijk voor- het aangaan van zoodanige over
eenkomsten de toestemming van geintimeerde zou moeten
vragen, maar geenszins, dat appellante met geintimeerde en
niet met Farkas zou kunnen contracteeren; dat ten slotte
in tegenstelling met hetgeen de Commissie van Geschillen
heeft aangenomen, door appellante noch met geintimeerde,
noch met Farkas eenigerlei definitieve verbintenis is tot
stand gekomen en dat er evenmin sprake kan zijn van
schade noch voor Farkas, noch voor geintimeerde, aange
zien Farkas, indien de Cinetone-film zou zijn vervaardigd,
niet als camera-man had kunnen optreden in de produc
tie van de film „Eergens in Nederland"; dat appellante op
deze gronden vordert, dat de uitspraak van de Commissie
van Geschillen zal worden vernietigd, geintimeerde niet ont
vankelijk zal worden verklaard in haar vordering, deze haar
althans zal worden ontzegd, met geintimeerdes veroordeeling
in de arbitragekosten;
dat geintimeerdes verweer in hoofdzaak hierop neerkomt,
dat Farkas sedert 1934 in vasten dienst is bij geintimeerde,
hetgeen zij aanbiedt te bewijzen; dat Farkas ook bij vroe
gere producties, o.m. bij de vervaardiging van de film
„Boefje", voor wat. zijn werkzaamheden betreft is opgetre
den namens geintimeerde en de ontvangen vergoeding aan
haar heeft afgedragen; dat Farkas van het begin af ook
verklaard heeft namens geintimeerde op te treden en dat
zulks eveneens blijkt uit het contract Farkas-NV. Filmex
in zake de film „Ergens in Nederland" dd. 30 Januari 1940;
dat geintimeerde wel degelijk schade heeft geleden, omdat
zij de overeengekomen vergoeding voor het afstaan van haar
camera-man niet heeft ontvangen, terwijl nochtans voor haar
de verplichting blijft bestaan den heer Farkas diens salaris
uit te keeren;
dat de Commissie van Geschillen naar de meening van
den Raad heeft overwogen, dat de ontvankelijkheid van
geintimeerdes vordering staat of valt met het antwoord op
de vraag, of de heer Farkas bij de gevoerde onderhandelingen
is opgetreden voor zichzelf, of als vertegenwoordiger van ge
intimeerde, d.w.z. of zoo er al een overeenkomst is tot
stand gekomen de overeenkomst geacht zou moeten wor
den te zijn aangegaan tusschen den heer Farkas persoonlijk
en appellante, dan wel tusschen geintimeerde en appellante;
dat de Raad de Commissie van Geschillen echter in de
beantwoording dezer vraag niet kan volgen;
dat immers door appellante wordt ontkend, dat de heer
Farkas bij de gevoerde onderhandelingen van den aanvang
af zou hebben gesteld, dat hij persoonlijk geen verbintenis
kon aangaan, doch zulks door geintimeerde moest geschieden;
dat het onderzoek van den Raad dienaangaande heeft uit
gewezen, dat de besprekingen in zake de indienstneming van
den heer Farkas door appellante van de zijde van appellante
uitsluitend gevoerd zijn met den heer Farkas;
dat geintimeerde bij deze besprekingen geheel afzijdig is
gebleven, zich ten aanzien van de indienstneming door appel
lante van den heer Farkas geen enkel recht heeft gereser
veerd, althans niets gedaan heeft, waaruit appellante had
moeten opmaken, dat de heer Farkas in zoodanig dienstver
band stond tot geintimeerde, dat hij niet vrij was verplich
tingen met derden aan te gaan, althans appellante in de ver
onderstelling moest verkeeren met den heer Farkas te onder
handelen als gemachtigde of vertegenwoordiger van ge
intimeerde;
dat integendeel uit den brief van den heer Farkas van
16 December 1939 aan appellante onomstootelijk blijkt, dat
het honorarium in kwestie door hem, Farkas, gevorderd
wordt ten behoeve van zichzelf en niet ten behoeve van ge
intimeerde, aangezien genoemde heer daarin letterlijk ver
zocht te vernemen „waar en wanneer ik over het tusschen
ons vastgestelde minimum honorarium ad 2000.zal kun
nen beschikken";
dat geintimeerdes argument, dat deze brief geschreven is
op het firma-papier van geintimeerde, niet als bewijs harer
vordering kan worden aangemerkt;
dat zulks eveneens het geval is met de door geintimeerde
geproduceerde brieven dd. 10 en 20 Januari 1940, aangezien
deze brieven eerst door geintimeerde geschreven zijn toen
vaststond, dat de Cinetone-film niet zou worden vervaardigd
en een geschil dreigde te ontstaan over de al of niet tot
standkoming eener overeenkomst tusschen den heer Farkas
en appellante;
dat deze stukken dan ook evenmin als het contract Filmex-
Farkas den Raad eenig houvast bieden met betrekking tot ge
intimeerdes bewering, dat de heer Farkas namens of in op
dracht van haar onderhandelingen met appellante zou hebben
gevoerd;
dat geintimeerde daarentegen terecht heeft gesteld, dat,
indien het den heer Farkas niet vrij zou hebben gestaan
zulks in verband met zijn verbintenis met geintimeerde
overeenkomsten met derden aan te gaan, dit een aangelegen
heid is, welke den betrokkenen aangaat en ziet een wille-
keurigen derde;
dat dan ook niet is komen vast te staan, dat de heer
Farkas de onderhandelingen met appellante gevoerd heeft
namens of in opdracht van geintimeerde en de Commissie
van Geschillen geintimeerdes vordering derhalve ten onrechte
ontvankelijk heeft geacht en haar deze heeft toegewezen;
dat, aangezien de Raad geintimeerde derhalve niet ont
vankelijk heeft verklaard, de vraag, of de overeenkomst in
kwestie al dan niet tot stand gekomen is, als ook de vraag,
of en in hoever schade is geleden, gevoeglijk buiten be
schouwing kan worden gelaten;
dat derhalve de uitspraak van de Commissie van Geschil
len moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende dooi
den Raad van Beroep geintimeerde niet ontvankelijk moet
worden verklaard in haar vordering, met haar veroordeeling
in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 100.
in totaal.
Inzake het door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop
onderneming te Haarlem aanhangig gemaakt beroep tegen
de uitspraak der Commissie van Geschillen, gewezen op
13 Maart 1940 en aan partijen schriftelijk medegedeeld op
27 Maart d.a.v., in het geschil van voornoemde N.V. Eerste
Schotensche Bioscooponderneming (oorspronkelijk eischeres,
thans appellante) contra de N.V. Holland-Amerika Univer-