BUMA ANDERMAAL IN HET ONGELIJK GESTELD In zake het proces Buma/Jogchems heeft het Amsterdamsche nol andermaal arrest gewezen, waaroij het vonnis van de Arrondissemencsrecht- banK te Utrecht van 22 Juni lyjy, zij het op andere gronaen, is beKrachcigd en de Jöuma is ver oordeeld in de proceskosten, zoowei van het prin cipaal ais van het incidenteel appèi, begroot op 1UÜ.~. Daarmede is dus opnieuw aan Buma diens vor dering ontzegd tot vemod van vertooning van ge- luidsnlms, waarin muziek voorkomt, van direct of indirect bij het Buma aangesloten componisten, zonder toestemming van buma op verbeurte eener dwangsom van lu.OÜU.per dag. In zijn eerste arrest n.1. dat van 25 Januari 1940 had het Amsterdamsche Hof uitgemaakt, dat een geluidsfilm een werk is in den zin van artikel 6 der Auteurswet, een werk dus, dat alle medewer kers, ook voor zoover zij scheppenden arbeid ver richten, samen tot stand brengen naar het ontwerp en onder leiding en toezicht van den maker der film. i) „Het tot muziek gecomponeerde geluid, zocals het in de geluidsfilm ten gehoore wordt gebracht", aldus het Hof, „is gecomponeerd als bestanddeel van het zelfstandig kunstwerk, dat de geluidsfilm is, en die muziek is niet een op zichzelf staand af zonderlijk bestanddeel in dat kunstwerk, doch staat in nauwste verband tot de andere bestanddeelen, zoodanig, dat het kunstwerk in zijn geheel een on deelbare eenheid vormt; waaraan niet afdoet, dat onderdeelen der muziek wellicht als afzonderlijke melodieën of muziekstukken ten gehoore gebracht kunnen worden, evenzeer als een dans of wedstrijd of andere scène uit de film afzonderlijk kan worden vertoond, dan wel een daarin voorkomende dia loog afzonderlijk kan worden voorgedragen". Het Hof achtte ten dezen al evenzeer van belang de wijze, waarop het werk tot stand komt, aangezien het ontwerp van den maker van de film bij aller arbeid richting gevend is en al die arbeid zich heeft te voegen in het kader van dit ontwerp en onder straffe leiding en toezicht gestuwd wordt naar één enkelvoudig resultaat, dat is de naar het ontwerp van den maker vervaardigde geluidsfilm. De JHooge Raad daarentegen overwoog ten aan zien van 's Hofs arrest, dat, uit hetgeen het Hof feitelijk had vastgesteld aangaande het ontstaan van de muziek van een geluidsfilm onder meer het feit, dat een componist bij het componeeren van de muziek voor zoodanige film een groote mate van zelfstandigheid heeft en scheppenden arbeid verricht volgt, dat, welke ook de be moeiingen van den producent zijn geweest bij het vervaardigen van de geluidsfilm, de daarbij be- hoorende muziek niet in den zin van artikel 6 der Auteurswet tot stand is gebracht naar het ontwerp van den producent en onder zijn leiding en toe zicht, doch de componist de maker van die muziek in den zin van artikel 1 der Wet is2), zoodat hij auteursrecht daarop heeft verkregen en dus Buma toen, gelijk vaststaat, de componist óp j December 1937 het auteursrecht, waarop hij aanspraak kon maken, zoover Nederland betreft, aan Buma over droeg, dat auteursrecht verkreeg zulks onge acht den inhoud van de ©P 11 Augustus 1936 tus- schen producent en componist gesloten overeen komst daar overdracht van auteursrecht aan den producent bij die overeenkomst nietig ware, terwijl op vergunningen, ter zake van de uitvoe ring der muziek eventueel door den componist bij die overeenkomst aan de producent verleend, nim mer tegenover Buma, als verkrijgster van bedoeld auteursrecht, met vrucht beroep kan worden ge daan weshalve het Hof de vordering van Buma had behooren toe te wijzen. Bij zijn tweede arrest had het Amsterdamsche Hof zich uiteraard te houden aan het arrest van den Hoogen Raad van 28. Juni 1940, zoodat dan ook de overwegingen van dit arrest werden over genomen. Op grond hiervan moest het door Jogchems' ge daan beroep op artikel 6 der Auteurswet worden verworpen. Het Hof verwierp eveneens het be roep op artikel 7 dier Wet3), zij het op eenigs- zins andere gronden dan de Utrechtsche Recht bank dit indertijd deed. De verhouding tusschen componist en producent moet volgens het Hof in dit geval beoordeeld worden naar Nederlandsch recht en dan is naar het oordeel van het Hof de onderhavige verhouding niet die van een arbeidscontract, doch van een overneming van werk. Dit standpunt brengt volgens het Hof met zich mede, dat de geluidsfilm in het algemeen en met name ook de litigieuze film is te beschouwen als een verzamelwerk in den zin van artikel 5 der Auteurswet4), en in deze beschouwing de produ cent als zijnde degene, onder wiens leiding en toe zicht het gansche werk is tot stand gebracht, op die film als verzamelwerk het auteursrecht heeft, als bedoeld in artikel 5, terwijl de voor die film gecomponeerde muziek is een der afzonderlijke werken, waaruit het gansche werk is opgebouwd, op welk afzonderlijk werk de componist auteurs recht heeft. Het auteursrecht op een verzamelwerk bestaat in het uitsluitend recht om dit werk te verveelvou digen en openbaar te maken en aldus omvat: het auteursrecht op een geluidsfilm, naar den aard van dit recht en naar den aard van dit verzamel werk, het recht om die film in het openbaar te vertoonen en te doen vertoonen, aangezien open baarmaking van een film zich typisch uit in de vertooning van die film. Het recht van den componist nu brengt mede, dat van dezen toestemming verkregen moet wpr-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 5