PROCES OVER EEN ARBITRALE UITSPRAAK
Een oud-lid van den Bond, de heer W. A.
C. M. van Dijk te Tilburg, heeft indertijd ge
meend geen genoegen te moeten nemen met een
door de Bondsarbitrage, in casu den Raad van
Beroep, in hoogste instantie gedane uitspraak in
een tusschen hem en een donateur van den Bond
bestaand geschil, waarbij Van Dijk veroordeeld
werd aan den donateur het door dezen gevorderd
bedrag te betalen alsmede de kosten van de arbi
trage. De heer Van Dijk heeft toen, en wel op
18 April 1939, den donateur in kwestie gedagvaard
om te verschijnen voor de Amsterdamsche Recht
bank en de nietigverklaring gevorderd van meer-
bedoelde arbitrale uitspraak, dateerende van
9 November 1938. Hij, althans zijn rechtskun
dige raadsman, had daarbij gesteld, dat men
zich niet van tevoren kan verbinden alle ge
schillen, dus zonder uitzondering, door scheidslie-
den te laten beslissen, zijnde dit in strijd met arti
kel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts
vordering, voorzoover dit zulks verbiedt ten aan
zien van geschillen, waarover men niet de vrije
beschikking heeft, en met artikel 621 van het Wet
boek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat nog
meer uitzonderingen op deze mogelijkheid bevat.
Bovendien nam hij het standpunt in, dat het niet
de bedoeling geweest kan zijn van de leden bij het
vaststellen van de statutaire en reglementaire be
palingen, om alle geschillen, welke dan ook, die in
de toekomst tusschen hen onderling, of tusschen
hen en donateurs mochten ontstaan, aan arbitrage
te onderwerpen en deze formuleering dan ook niet
kan duiden op de in volle vrijheid door partijen
genomen beslissing, het betreffende geschil aan
scheidslieden te onderwerpen. Hij was van mee
ning, dat hiervoor toch minstens geëischt moet
worden, dat die geschillen, hetzij naar hun aard,
hetzij naar hun oorsprong, bepaald zijn, doordat
bijvoorbeeld een acte van compromis is gesloten
ten aanzien van geschillen, direct of indirect be
trekking hebbende op het bioscoopbedrijf. Bij ge
breke hiervan zou men namelijk niet kunnen zeg
gen, dat partijen bedoelden dit geschil aan de
beslissing van scheidslieden te onderwerpen.
Zulks zou temeer klemmen met betrekking tot ge
schillen tusschen leden en donateurs. Ten slotte
achtte hij de bepaling betreffende geschillen tus
schen leden en donateurs in strijd met artikel 157
der Grondwet, aangezien de toetreding als dona
teur aan geen beperkende bepalingen is onder
worpen en n'et tot eenige categorie van personen
is beperkt. Hierbij werd er op gewezen, dat de
donateurs noch partij zijn bij de overeenkomst,
welke door de Statuten wordt weergegeven, noch
bij die welke door het Arbitrage-Reglement wordt
weergegeven, daar immers slechts sprake is van
overeenkomsten, welke door de leden zijn ge
sloten,
Het oud-lid in kwestie zag zijn vordering door
de Rechtbank toegewezen, doch de donateur, die
werd bijgestaan door den Bondsadvocaat, den
heer Mr. Ch. F. Karsten, kwam in beroep. Op
28 November 1940 wees het Amsterdamsche Hof
ten slotte arrest in deze zaak, waarbij het vonnis
van de Rechtbank vernietigd werd en aan Van
Dijk diens vorderingen werden ontzegd en zich
veroordeeld zag in de kosten van beide instantiën,
in totaal bedragende 450.
Het Hof is van oordeel, dat het feit, dat arti
kel 1 van het Arbitrage-Reglement alle geschillen
tusschen de leden van den Bond en tusschen leder
en donateurs van den Bond aan de Bondsarbitrage
onderwerpt, deze bepaling niet stempelt tot eene,
welke tusschen partijen van onwaarde is, als zijn
de in strijd met artikel 620 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering. Het Hof acht hei:
voor de hand liggend, de bepaling aldus te ver
staan, dat alle geschillen aan arbitrage zijn onder
worpen, behalve de geschillen, die volgens de
Wet op grond van hun aard van beslissing bij
wege van arbitrage zijn uitgesloten, dus onder
meer de geschillen, welke niet vallen onder artikel
620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor
dering, zoodat in elk geval de bepaling op grond
van dit Wetsartikel geen toepassing zal kunnen
vinden, wanneer het geschil rechten betreft, waar
over de betrokken leden of donateurs niet de vrije
beschikking hebben, maar bij zoodanige opvatting
van de bepaling de acte van compromis, in de
bepaling vervat, aan nietigheid niet lijdt. Het Hof
is voorts van meening, dat bepalingen in de sta
tuten en reglementen van een vereeniging. voor
de beslissing van geschillen tusschen leden en
leden en donateurs arbitrage voorschrijvende,
slechts geschillen kunnen betreffen, welke liggen
op het terrein waarop de vereeniging zich be
weegt, met andere woorden: in het onderhavig
geval geschillen, welke hun grondslag vinden in
gedragingen van de leden of donateurs, welke in
verband staan met hun werkzaamheid in het ge
heel van het Nederlandsche bioscoopbedrijf, of in
een verhouding tusschen een lid en zijn mede-lid
of een donateur, welke uit het verenigingsver
band voortvloeit. De Bondsarbitragebepalingen
worden dus wel geacht beperkt te zijn tot geschil
len van een bepaalde soort. Overigens beperkt
artikel 157 van de Grondwet geenszins de be
voegdheid der ingezetenen om overeenkomsten
aan te gaan betreffende de beslechting van tus
schen hen rijzende geschillen. Het Hof kan even
min inzien, waarom de statuten en reglementen
van den Bond. geen rechtsgeldige bepalingen be
treffende de verhouding tusschen leden en dona
teurs zouden kunnen'bevatten, nu uit de statuten
moet worden opgemaakt, dat donateurs, die als
zoodanig moeten worden toegelaten, die hoedanig
heden in den Bond niet verkrijgen dan op hun
eigen, daartoe uitgedrukten wensch.