12
-
ito^
_J.werk Addinsell ai
'f dat het auteurs
uitsluitend recht
verzamelwerk in den zin van artikel 5 der auteurswet, en
in deze beschouwing Pendennis, als zijnde degeen onder
wier leiding en toezicht het gansche werk is tot stand ge
bracht, op die film als verzamelwerk heeft het auteursrecht
bedoeld in genoemd artikel 5, terwijl de voor die film ge
componeerde muziek is een der afzonderlijke werken,
waaruit het gansche werk is opgebouwd, op welk afzonderlijk
vwerk Addinsell auteursrecht heeft;
jrsrecht op een verzamelwerk bestaat in het
om dit werk te verveelvoudigen en open
baar te maken en aldus het auteursrecht op een geluidsfilm,
naar den aard van dit recht en naar den aard van dit verzamel
werk, omvat het^recht om die film in het openbaar te ver-
toonen en te -doen vertoonen, immers openbaarmaking
van een film typisch zich uit in de vertooning van die film;
dat het auteursrecht van den maker van het afzonderlijke
werk in artikel 5 uitdrukkelijk wordt in herinnering gebracht
en de uitoefening door den maker van het verzamelwerk
van zijn auteursrecht dan ook onrechtmatig is ten opzichte
van den maker van het afzonderlijk werk, immers inbreuk
maakt op diens auteursrecht, indien laatstgenoemde geen
toestemming heeft verleend zijn schepping in het verzamel
werk op te nemen;
dat dit anders wordt, indien de maker van het afzonderlijke
werk de vereischte toestemming gegeven heeft, omdat
alsdan, bij rationeele interpretatie van artikel 5, het auteurs
recht van den maker van het afzonderlijke werk geacht moet
worden een beperking te hebben ondergaan dan wel hij
geacht moet worden van den aanvang af slechts een beperkt
auteursrecht te hebben verkregen in dier voege, dat hij
zich niet kan verzetten tegen de uitoefening door den
I maker van het verzamelwerk van diens auteursrecht,
welke uitoefening nu eenmaal noodzakelijkerwijze mede
brengt de verveelvoudiging en openbaarmaking van het
v. afzonderlijk werk in het verband van het verzamelwerk;
dat Addinsell, door als componist van de filmmuziek zijn
medewerking te verleenen bij de totstandkoming van de
film „Fire over England" onder de voorwaarden en bepa
lingen van het meergenoemde contract van I I Augustus
1936, zijn auteursrecht beperkte, beter gezegd slechts een
beperkt auteursrecht op de film verkreeg, in voege als hier
boven aangegeven;"
Overwegende, dat Buma het arrest heeft aangevallen met
het navolgende middel van cassatie:
Schending door verkeerde of niet toepassing van de arti
kelen I 68 der Grondwet, 2 en 20 der Wet op de Rechter
lijke Organisatie, 559, 567, 625, 639, 668, 1353, 1354,
1356, 1371 1374, 1376, 1401, 1954 van het Burgerlijk
Wetboek, 48, 59, 347, 353 en 6 I I a en b van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, I, 2, 4, 5, 10, 12, 13,
14 en 17 der Auteurswet 19 12, 2, 2e lid, 3, 4, 13 en 14,
3e lid der Berner Conventie,
doordien het Hof heeft overwogen en beslist ais boven is
weergegeven, zulks ten onrechte;
/\e. omdat elk auteursrecht op een werk en derhalve
ook het auteursrecht op een afzonderlijk werk als bedoeld
bij artikel 5 der Auteurswet is het uitsluitend recht van
den maker van het werk of van diens rechtverkrijgenden
behoudens de beperkingen bij de wet gesteld (art. I Auteurs
wet) om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen,
zoodat, nu vaststaat, dat Addinsell het auteursrecht, dat hij
op de muziek had, heeft overgedragen (zoover Nederland
betreft) aan eischeres, daardoor tevens vaststaat, dat niemand
het recht heeft om zonder toestemming van eischeres die
muziek in het openbaar uit te voeren;
en 's Hofs meening, dat de gestelde regel uitzondering
lijdt ingeval door den rechthebbende toestemming is ver
leend tot opneming van zijn schepping in een verzamelwerk
in den zin van artikel 5, in de wet geen steun vindt, integen
deel in strijd is met het in dat artikel nadrukkelijk en zonder
eenige beperking gemaakte voorbehoud; „onverminderd het
auteursrecht op ieder werk afzonderlijk", met welke woor
den niet anders bedoeld kan zijn dan dat, ondanks het bij het
artikel aan den maker van het verzamelwerk daarop toe-
gekende auteursrecht, het auteursrecht der makers van de
afzonderlijke werken op die werken niet worden ver
minderd, dus onverlet blijven;
2e. omdat feitelijk vaststaat, dat Addinsell het auteurs
recht, waarop hij aanspraak kan maken, heeft overgedragen
(voor zoover Nederland betreft) aan Buma, en de omvang,
uitoefening en handhaving van het aldus door Buma verkregen
uitsluitende recht op de openbare uitvoering der door
Addinsell gecomponeerde muziek niet afhankelijk kunnen
zijn van hetgeen met die overdracht wordt beoogd,
en omdat aan Buma, bij de uitoefening en handhaving van
het aan haar als rechtverkrijgende toekomende auteursrecht
op de door Addinsell in opdracht van Pendennis gecompo
neerde muziek, niet met vrucht kan worden tegengeworpen
de overeenkomst, die Addinsell op I I Augustus 1936 met
Pendennis heeft aangegaan, nu bij deze overeenkomst, zooals
het Hof terecht heeft beslist, geen auteursrecht door Addin
sell aan Pendennis is overgedragen,
alsook omdat, indien aan de „ten allen overvloede" gegeven
rechtsoverweging een andere strekking dan hierboven
ondersteld moet worden toegekend, in ieder geval niet
gerechtvaardigd is 's Hofs gevolgtrekking, dat Buma haar
in dit geding ingeroepen recht tegenover Jogchem's aan
genomen zelfs, dat deze rechtsopvolger van Pendennis zou
zijn niet zou kunnen doen gelden;
3e. omdat het Hof zonder eenige motiveering Jogchem's
beschouwt als rechtsopvolgster van Pendennis, daarbij
voorbijziende, dat het door Jogchem's beweerde recht tot
vertooning van de film in haar theaters te Amersfoort niet
anders is dan een verkregen toestemming tot vertooning
en geenszins rechtvaardigt Jogchem's rechtsopvolgster van
Pendennis te noemen;
Overwegende, dat Jogchem's Theaters N.V., voor het
geval dan het middel van Buma gegrond mocht worden be
vonden, incidenteel als middel van cassatie aanvoert:
„Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168
der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie,
10 der Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Konink
rijk, 668, 1370, 1382 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59,
347, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
12 en 47 der Auteurswet 19 12, 12, 3, en 4 der Herziene
Berner Conventie voor de bescherming van letterkundige
en kunstwerken; omdat het Hof heeft verworpen de (vierde
incidenteele) grief van partij Jogchem's, waarin deze zich
beklaagt, dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat de
overdracht van muziekauteursrecht, die Addinsell heeft
gedaan bij de overeenkomst van I I Augustus 1936, naar
Nederlandsch recht niet rechtsgeldig is, omdat het is een
overdracht van toekomstig auteursrecht; ten onrechte,
omdat: a waar het hier naar 's Hofs feitelijke beslissing geldt
een in Engeland gesloten overeenkomst in de Engelsche taal
tusschen Engelsche partijen, die overdracht van toekomstig
auteursrecht bedoeld hebben, de vraag of zoodanige over
dracht rechtsgeldig heeft plaats gevonden, naar Engelsch,
althans vreemd recht, in ieder geval niet naar Nederlandsch
recht moet worden beoordeeld; b naar Nederlandsch recht
een toekomstig auteursrecht betreffende de muziek, te com-
poneeren voor een gelijk het Hof feitelijk heeft vastgesteld
in voorbereiding zijnde met name genoemde film, als naar
inhoud en karakter individueel voldoende bepaald of bepaal
baar, rechtsgeldig kan worden overgedragen";
Overwegende omtrent het eerste onderdeel van het
middel:
dat het Hof heeft overwogen, dat een rationeele inter
pretatie van artikel 5 der Auteurswet meebrengt, dat,
indien de maker van het afzonderlijke werk toestemming
heeft verleend zijn schepping in een verzamelwerk op te
nemen, hij zijn auteursrecht heeft beperkt, althans een
beperkt auteursrecht heeft verkregen op dat afzonderlijk
werk (kennelijk bij vergissing zegt het Hof „op de film");
dat dit oordeel echter niet kan worden onderschreven,
omdat het eerste lid van artikel 5, waarop het Hof het oog
moet hebben gehad, naast een regel omtrent het auteurs-