kracht, dat de betreffende persoon als lid van de
Nederlandsche Kultuurkamer wordt toegelaten,
tenzij het bepaalde bij artikel 7 van toepassing is.
Artikel 9.
(1) Vereenigingen van personen en stichtingen,
welke lid van de Nederlandsche Kultuurkamer zijn
of moeten zijn, zijn verplicht haar statuten met
deze verordening en met de maatregelen, welke
ingevolge het bepaalde bij de Afdeelingen IV en V
worden genomen, in overeenstemming te brengen.
(2) Zoodra de herordening van het vereenigings-
en stichtingswezen voltooid is, blijven ten aanzien
van de in het vorig lid bedoelde vereenigingen van
personen en stichtingen de bepalingen der artikelen
5 en 6 der Verordening No. 145/1940, houdende
bepalingen ter verkrijging van een overzicht (Er-
fassung) van vereenigingen van personen en stich
tingen zonder economisch doel, alsmede de artike
len 12 en 4 tot en met 9 der Verordening No.
41/1941, ten einde te komen tot een herordening
op het gebied van de niet commercieele vereeni
gingen en stichtingen, overminderd van kracht; de
bevoegdheden van den Commissaris, bedoeld in
het eerste lid van artikel I der Verordening No.
41/1941, worden dan door den President uitge
oefend. Tot dat tijdstip neemt genoemde Com
missaris zijn besluiten ten aanzien van de in het
eerste lid genoemde vereenigingen van personen
en stichtingen in overeenstemming met den Presi
dent; de President is bevoegd hierop betrekking
hebbende voorstellen in te dienen.
Artikel 10.
(1) Joden of joodsch-vermaagschapte personen
kunnen niet lid zijn van de Nederlandsche Kultuur
kamer noch van een vereeniging van personen,
welke lid der Nederlandsche Kultuurkamer is of
moet zijn. Voorts is aan deze personen verboden:
1) het oprichten of het deelnemen aan de op
richting van een vereeniging van personen, welke
lid der Nederlandsche Kultuurkamer is of moet
zijn;
2) het in het leven roepen van een stichting of
het deelnemen daaraan, alsmede het direct of
indirect voordeel trekken uit het vermogen eener
stichting, indien die stichting lid van de Neder
landsche Kultuurkamer is of moet zijn;
3) het werkzaam zijn ten behoeve van een ver
eeniging van personen, als bedoeld onder I, of van
een stichting, als bedoeld onder 2, of als gast deel
te nemen aan hetgeen door zoodanige vereenigingen
van personen en stichtingen wordt georganiseerd.
(2) De Secretaris-Generaal van het Departement
van Volksvoorlichting en Kunsten kan in bijzondere
gevallen toestaan, dat
1) een jood of een joodsch-vermaagschapte
persoon lid van de Nederlandsche Kultuurkamer
wordt;
2) vereenigingen van personen of stichtingen,
welke lid van de Nederlandsche Kultuurkamer
moeten zijn, van de verplichting lid te zijn worden
vrijgesteld, indien haar leden uitsluitend joden zijn
of indien het stichtingsvermogen uitsluitend ten
bate van joden wordt aangewend.
Artikel I I
(1) Jood in den zin dezer verordening zijn:
1) degenen, die van meer dan één voljoodschen
grootouder stammen;
2) andere dan de onder I aangeduide personen,
die hetzij op 9 Mei I 940 tot de joodsch-kerkelijke
gemeenschap hebben behoord of na dien datum
daarin zijn opgenomen.
(2) Als joodsch-vermaagschapte persoon in den
zin van deze verordening wordt beschouwd degene,
die met een persoon, als bedoeld in lid 3, is gehuwd
of daarmede in concubinaat leeft.
(3) Een grootouder wordt zonder meer als
voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de
joodsch-kerkelijke gemeenschap heeft behoord.
Artikel 12.
De President van de Nederlandsche Kultuurkamer
kan de toelating van een persoon als lid van de
Nederlandsche Kultuurkamer weigeren of een lid
van de Nederlandsche Kultuurkamer uitsluiten,
indien uit feiten blijkt, dat de betreffende persoon
niet beschikt over de betrouwbaarheid of de ge
schiktheid, welke voor de uitoefening van zijn werk
zaamheid is vereischt.
AFDEELING III.
Van het bestuur en de inrichting van de
Nederlandsche Kultuurkamer.
Artikel 13.
(1) Aan het hoofd van de Nederlandsche Kul
tuurkamer staat de President.
(2) De President der Nederlandsche Kultuur
kamer benoemt en ontslaat zijn plaatsvervanger,
de gildeleiders en den dagelijkschen bestuurder.
(3) De President vertegenwoordigt de Neder
landsche Kultuurkamer zoowel in als buiten rechte.
Artikel 14.
(1) De gilden der Nederlandsche Kultuurkamer
worden, voor zoover noodig, onderverdeeld in vak
groepen.
(2) De leiders der vakgroepen worden met
toestemming van den President door den betref-
fenden gildeleider benoemd.
Artikel \5.
(1) Ter uitvoering van de taak der Nederland
sche Kultuurkamer kunnen provinciale bureaux
worden ingesteld.
(2) De President der Nederlandsche Kultuur
kamer kan bepalen, dat de bevoegdheid van een
provinciaal bureau zich tot meerdere provincies
uitstrekt.