(3) De leiders van de provinciale bureaux worden door den President benoemd, na de gildeleiders te hebben gehoord. Artikel I 6. (1) De in de artikelen 13, lid 2, 14, lid 2, en I S, lid 3, bedoelde personen worden voor het aanvaar den van hun ambt beëedigd. (2) De eedsformule wordt bij instructie vast gesteld. AFDEELING IV. Van de verordenende bevoegdheid der Nederlandsche Kultuurkamer. Artikel 17. (1) De Nederlandsche Kultuurkamer bezit bin nen het kader van haar taak verordenende bevoegd heid in den zin van artikel 153 der Grondwet. (2) Deze verordenende bevoegdheid wordt door den President der Nederlandsche Kultuurkamer uitgeoefend. Artikel 18. Verordeningen, uitgevaardigd ingevolge het be paalde bij artikel I 7, worden afgekondigd in het „Verordeningenblad der Nederlandsche Kultuur kamer". Artikel 19. (1) Bij een ingevolge het bepaalde bij artikel 17 uit te vaardigen bemiddelingsreglement kunnen voorschriften worden uitgevaardigd betreffende de bemiddeling in geschillen tusschen leden van de Nederlandsche Kultuurkamer. (2) Het bemiddelingsreglement kan bepalen, dat geen lid tegen een ander lid een vordering voor den burgerlijken rechter mag instellen of een klacht wegens een slechts op klachte vervolgbaar feit mag indienen, alvorens de bemiddelingsprocedure is beëindigd, tenzij het verloopen van termijnen daar van het gevolg dreigt te zijn. De rechter onderzoekt ambtshalve, of een voor hem aanhangig gemaakte procedure volgens het bemiddelingsreglement toe laatbaar is. (3) Het reglement kan bepalen, dat de met de bemiddeling van geschillen belaste instanties over burgerrechtelijke geschillen tusschen leden in hoogste instantie als scheidsmannen beslissen. (4) Het bemiddelingsreglement kan bepalen, dat op verzoek van beide partijen het eerste en derde lid ook kan worden toegepast op de bemid deling in en het beslechten van geschillen tusschen een lid en een derde. Artikel 20. (1) Bij een ingevolge het bepaalde bij artikel 17 uit te vaardigen contributiereglement kan worden geregeld, welke contributie de leden van de Neder landsche Kultuurkamer aan haar dienen te betalen. (2) De contributies worden, voor zoover deze niet tijdig voldaan worden, ingevorderd op grond van een beschikking van den President der Neder landsche Kultuurkamer. Deze is volgens de bepa lingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechts vordering terstond uitvoerbaar op een grosse, welke aan het hoofd voert de woorden: „In Naam van het Recht". Artikel 21. (1) Bij een ingevolge het bepaalde bij artikel 17 uitgevaardigde verordening kunnen tuchtrechte lijke straffen tot ten hoogste een duizend gulden gesteld worden. (2) Een tuchtrechtelijke straf kan slechts worden opgelegd, nadat degene, die tot die oplegging be voegd is, het verdachte lid van de Nederlandsche Kultuurkamer heeft gehoord. (3) Artikel 20, tweede lid, is van overeenkom stige toepassing. (4) Overigens geschiedt de te volgen procedure bij het opleggen van tuchtrechtelijke straffen vol gens een op grond van artikel I 7 uitgevaardigde verordening betreffende de tuchtrechtelijke straf procedure. AFDEELING V. Van de beschikking gevende bevoegdheid van de Nederlandsche Kultuurkamer. Artikel 22. (1) Binnen het kader van de taak van de Neder landsche Kultuurkamer kunnen zoowel de President als de organen der Kultuurkamer, welke hij daartoe machtiging heeft verleend, ten opzichte van de leden der Kultuurkamer in afzonderlijke gevallen beschikkingen geven: 1) betreffende de uitoefening van de werk zaamheden, in verband waarmede het lidmaatschap der Kamer verplicht is; 2) betreffende hun deelneming aan de werk zaamheden der Kamer. 3) overigens, indien en voor zoover zulks bij een ingevolge het bepaalde bij artikel 17 uitgevaar digde verordening is bepaald. (2) De leden der Nederlandsche Kultuurkamer dienen gevolg te geven aan beschikkingen, gegeven ingevolge het eerste lid. (3) Artikel 7, vierde lid, is van toepassing. Artikel 23. (I) Ingevolge het bepaalde bij artikel 22 is de President der Nederlandsche Kultuurkamer meer in het bijzonder bevoegd: 1) voorwaarden vast te stellen voor het openen en het sluiten van, alsmede het uitoefenen van het bedrijf in ondernemingen, welke voor de uitoefe ning harer werkzaamheid lid der Kultuurkamer moeten zijn; 2) richtlijnen uit te vaardigen betreffende den inhoud van collectieve arbeidsovereenkomsten, wel ke tusschen de afzonderlijke beroepsgroepen, welke de Kamer omvat, worden aangegaan. Daarbij blijven de bepalingen der Verordening No. 217/1940

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1941 | | pagina 9