•UITSPRAKEN Commissie van Geschillen 8 De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar op Woensdag I 5 Januari 1941 gehouden zitting de navolgende uitspraken gewezen: In zake het op 17 October 1940 door den heer J. H. Koorevaar, exploitant van het Thalia Theater te Sliedrecht (verder te noemen partij-Koorevaar), aanhangig gemaakt geschil contra de Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoop bedrijf N.V., gevestigd te Amsterdam (verder te noemen partij- Ufa), die op haar beurt in vrijwaring heeft doen oproepen den heer P. A. Aardenburg, exploitant van het Scala Theater te Medemblik (verder te noemen partij-Aardenburg), dat de vordering van partij-Koorevaar moet worden toegewezen en partij-Aardenburg moet worden veroordeeld, om tegen kwijting aan partij-Koorevaar te betalen het gevorderd bedrag af alsmede in de kosten van het geschil, bedra gende f 25.—, is in totaal f zulks op grond van de vol gende overwegingen: dat partij-Koorevaar in hoofdzaak heeft gesteld, dat partij- Ufa haar op grond van een tusschen hen bestaande over eenkomst ter vertooning vanaf Zaterdag, 3 I Augustus 1940 had te leveren de film „Lichte cavalerie"; dat deze film eerst op Maandag 2 September 1940 ten 20 uur in haar bezit is gekomen, waardoor zij geen voorstelling heeft kunnen geven, zooals bij haar te doen gebruikelijk is op Zaterdag avond, Zondagmiddag, Zondagavond en Maandagavond; dat partij-Koorevaar ten gevolge hiervan een schade heeft ge leden van flater door haar teruggebracht tot f wegens recette-derving, berekend aan de hand van de gemid delde ontvangsten, welke zij heeft gemaakt twee weken vóór en twee weken na het gebeurde; dat partij-Ufa in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de te late aankomst bij partij-Koorevaar van de film „Lichte cava lerie" geweten moet worden aan partij-Aardenburg, die inge volge artikel I 9 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond voor tijdige en juiste doorzending der film had zorg te dragen; dat partij-Ufa derhalve heeft gevorderd, dat partij-Aarden burg haar zal vrijwaren voor de gevolgen van geheele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering van partij-Koo revaar; dat partij-Aardenburg in hoofdzaak verklaard heeft, dat zij de film „Lichte cavalerie" reeds op Woensdag 28 Augustus I 940 uit Medemblik heeft verzonden en dat de bij de zending behoorende vrachtbrief door het station van aankomst (Sliedrecht) werd afgestempeld op Donderdag 29 Augustus d.a.v., zoodat het haar onaannemelijk voorkomt, dat de film in kwestie eerst op Maandagavond 2 September I 940 in het bezit van partij-Koorevaar is gekomen; dat het der Commissie van Geschillen gebleken is, dat het vaker voorkomt, dat de vrachtbrief eerder arriveert, dan de daarbij behoorende zending; dat de N.V. Nederlandsche Spoorwegen desgevraagd ter kennis van de Commissie van Geschillen heeft gebracht, dat zij de oorzaak der late aan komst der zending in kwestie niet meer heeft kunnen nagaan, doch dat deze zal moeten worden toegeschreven aan de bijzondere moeilijkheden, waarmede de spoorwegen in die dagen hadden te kampen en voorts, dat, indien het pak als expresgoed en niet als snelgoed ware verzonden, dit onge twijfeld heel wat vroeger in het bezit van den geadresseerde zou zijn gekomen; dat partij-Aardenburg in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 23 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop- Bond, daar zij de onderhavige zending films niet als expres goed, zooals is voorgeschreven, doch als snelgoed heeft verzonden; dat partij-Aardenburg derhalve aansprakelijk is voor alle gevolgen der onjuiste verzending der films; dat partij-Ufa terecht gevorderd heeft, dat partij-Aarden burg haar voor de gevolgen van geheele of gedeeltelijke toe wijzing van de vordering van partij-Koorevaar zal vrijwaren; dat het bedrag der gevorderde schadevergoeding ad f hoewel niet bestreden der Commissie van Geschillen niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en dat de vor dering steunt op de door partij-Koorevaar overgelegde be scheiden; dat de vordering moet worden toegewezen en partij- Aardenburg moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan partij-Koorevaar te betalen het gevorderd bedrag ad f alsmede in de kosten van het geschil, bedragende f 25,—. In zake het op 23 December 1940 door de Erven van wijlen den heer E. de Hoop Azn., exploiteerende het Film verhuurkantoor „Munt-Film" te Amsterdam, aanhangig ge maakt geschil contra de Firma Gebr. Van Bergen, exploi teerende de Royal Theaters te Heerlen en Roermond, dat aan eischers (Erven E. de Hoop Azn.) hun vordering moet worden ontzegd, met hunne veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende f 25, Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischers in hoofdzaak hebben gesteld, dat zij op 5 Sep tember 1939 met gedaagde (Gebr. Van Bergen) een over eenkomst zijn aangegaan in zake de zoogenaamde verhuur en huur van een aantal films, welke overeenkomst eindigde op 30 April 1940; dat gedaagde in gebreke is gebleven met de afname van gecontracteerde films, althans met de betaling der overeengekomen auteursprijzen van voor wat betreft het Royal Theater te Heerlen respectievelijk f en f voor de films „Vrienden en vrouwen" en „Louise", en voor wat betreft het Royal Theater te Roermond een bedrag van in totaal f voor de films „Fernandel als rebel", „Louise" en „De vroolijke hoteliers"; dat eischers mitsdien der Commissie van Geschillen verzocht hebben gedaagde te veroordeelen tot betaling van een bedrag van f in totaal, alsmede in de kosten van het geschil; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat weliswaar de in het contract genoemde einddatum is ver streken, maar dat op verzoek van eischers zelf de eind datum van het contract is opgeschoven; dat immers eischers met hun brief d.d. I 9 Maart I 940 gedaagde hebben ver zocht met de vertooning der film „Louise" te wachten tot na de Amsterdamsche première, aan welk verzoek gedaagde hoewel aanvankelijk als inzetdata voor Heerlen en Roer mond geboekt waren I 2 en 19 April I 940 heeft voldaan; dat de film „Louise" eerst vanaf I 0 Mei I 940 in Amsterdam in première is vertoond; dat gedaagde in het tijdvak van 17 Mei tot 26 Juli 1940 geen gelegenheid heeft gehad de onderwerpelijke films van eischers af te nemen, en dat eischers in dat tijdvak gedaagde evenmin tot afname, res pectievelijk betaling hebben aangemaand; dat op 26Juli 1940 in werking is getreden het „Besluit der Secretarissen-Gene raal van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie betreffende het vertoonen van films" d.d. I 9 Juli I 940, volgens hetwelk de tot het contract behoorende films niet meer in Nederland mogen worden vertoond; dat ge daagde zich op het standpunt stelt, dat zij niet gehouden is de filmhuur van de films, waarvan eischers betaling vorderen, te voldoen; dat uit de tusschen partijen ter zake gevoerde correspon dentie blijkt, dat de afname der film „Louise" met beider instemming is uitgesteld tot na den in het onderhavig con tract genoemden einddatum van 30 April 1940; dat eischers evenmin ter zake van de overige gecontrac teerde films blijk hebben gegeven, dat zij aan den einddatum van het contract vasthielden, daar zij na het verstrijken van dien datum de openstaande filmhuur niet hebben opge vorderd, althans niet eerder dan nadat het vorengemeld Besluit der Secretarissen-Generaal in werking was getreden; dat uit het vorenstaande evenals uit de door beide partijen aangenomen houding niet anders kan worden opgemaakt, dan dat het tusschen partijen aangegaan contract voor onbepaalden tijd is verlengd, met alle daaraan voor partijen verbonden risico's, zijnde voor gedaagde het ver minderen van den materieelen toestand der filmcopieën, voor

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1942 | | pagina 10