I I Mei 1940 door brand is verwoest en dat hij derhalve door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil niet in staat is de films, welke door gedaagde nog geleverd hadden moeten worden, af te nemen; dat eischer derhalve gedaagde gevraagd heeft om terugbetaling der verschuldigde bedragen van f en f tezamen f waarvan gedaagde echter slechts f heeft voldaan; dat eischer op deze gronden van ge daagde betaling vordert van f of zooveel minder als de Commissie billijk acht; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat het tusschen partijen aangegaan contract voor de pro ductie I 938/39 reeds lang geëxpireerd is, alhoewel gedaagde niet ontkend heeft, dat de vier films, welke volgens dat con tract in tweede-week-vertooning aan eischer moeten worden geleverd, bij het eindigen van het contract nog niet in pre mière in Rotterdam waren vertoond; dat gedaagde heeft ontkend, dat zij eind December 1939 niet in staat zou zijn geweest de gecontracteerde cowboy-films aan eischer te leveren, al was gedaagde wel bereid deze films na den eind datum van het contract aan eischer te leveren; dat gedaagde voorts ontkend heeft, dat eischer op het tweede contract behalve een bedrag van f ook nog een van f zou hebben vooruitbetaald, met dien verstande, dat eischer van het nieuwe contract niet drie, doch twee films ad f per stuk zou hebben afgenomen; dat gedaagde overigens het standpunt inneemt, dat het niet aangaat, dat zij alleen alle schade, die uit het niet-uitvoeren der contracten voortvloeit, zou moeten drag;n; dat de Commissie op eischers verzoek als getuige heeft gehoord mejuffrouw F. Weisbard te Rotterdam, die vroeger bij gedaagde werkzaam was en die in hoofdzaak heeft ver klaard, dat het haar bekenS is, dat eischer f aan gedaagde heeft betaald en daarbij tegelijkertijd inzetdata van zes films heeft opgegeven en dat de betaling plaats vond op een tijd stip, dat één of hoogstens twee weken, voordat de eerste dezer films zou worden vertoond, lag; dat uit het ingesteld onderzoek gebleken is, dat de eerste der vorenbedoelde films vertoond is op IS Maart I 940; dat de Commissie voorts als getuige op verzoek van eischer gehoord heeft den heer G. C. Wolters te Rotterdam, vroeger boekhouder van eischer, die in hoofdzaak heeft verklaard, dat het saldo van gedaagdes rekening in eischers boeken per 3 I December 1939 sloot met een bedrag van f en dat dit saldo eind April I 940 f bedroeg; dat vooropgesteld moet worden, dat het tusschen partijen voor de verhuur en huur van films, behoorende tot gedaagdes productie I 938/1 93 9, aangegaan contract op 3 1 December I 93 9 niet geëindigd is, maar door partijen voor onbepaalden tijd is verlengd, blijkende o.a. uit het feit, dat gedaagde res pectievelijk op 23 Februari en 12 April 1940 films, welke tot dit contract behoorden, aan eischer heeft geleverd; dat de verwoesting van eischers bioscoop te Rotterdam een van zijn wil onafhankelijke omstandigheid is, waardoor hij niet in staat is de beide met gedaagde loopende overeen komsten na te komen; dat derhalve artikel 24 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bios coop-Bond op de tusschen partijen bestaande overeen komsten van toepassing is, zoodat eischer tegenover ge daagde niet gehouden is zoolang de overmacht voortduurt de gecontracteerde films af te nemen of de auteursprijzen daarvan te betalen; dat uit het vorenstaande volgt, dat de bedragen, die eischer aan gedaagde op de loopende contracten heeft vooruit betaald en waarvoor hij dus geen films meer kan afnemen, door gedaagde behooren te worden gerestitueerd; dat eischer verklaard heeft het volle bedrag van den au- teursprijs van het contract 1938/39 te hebben betaald, hetgeen gedaagde niet heeft betwist; dat eischer van het contract voor de productie 1938/39 in de eerste plaats niet geleverd heeft gekregen vier van de 5 tweede-vertoonings-films, waarvan de Commissie den auteursprijs op f per film raamt, met dien verstande, dat gedaagde aan eischer op deze S films een reductie van f had toegestaan, zoodat gedaagde voor deze vier films heeft te restitueeren 4 maal fverminderd met viervijfden van fis f .....verminderd met f is in totaal f dat eischer van het contract 1938/39 ook niet geleverd heeft gekregen 9 cowboy-films, waarvan de auteursprijs door de Commissie bij gebrek aan het verbrande contract 1938/39 aan de hand van het wel beschikbare contract 1939/40 is geraamd op f per film, zoodat eischer uit dezen hoofde negen maal f is f te vorderen heeft; dat uit het vorenstaande volgt, dat eischer, wegens door gedaagde niet geleverde althans door eischer niet afgenomen, doch wel betaalde films, behoorende tot het contract 1938/ 193 9, van gedaagde te vorderen heeft f en f is f dat van het door eischer over het contract 1938/39 ge vorderd bedrag ad f dus f voor toewijzing in aan merking komt, waarbij nog zij opgemerkt, dat de Commissie eischer in zijn berekening van het teveel betaalde niet kan volgen, aangezien eischer niet van den prijs der niet-geleverde films is uitgegaan, maar van een min of meer toevallige boek waarde; dat wat het contract 1939/40 betreft, de verklaringen van partijen ten aanzien van eischers vooruitbetalingen met elkaar in strijd zijn, met dien verstande, dat eischers ver klaring, dat hij „omstreeks Januari 1940" een betaling van f heeft gedaan, in zooverre overeenstemt met die van getuige mej. Weisbard, dat die betaling geacht moet worden te zijn geschied tegen het einde van Februari of begin Maart 1940; dat uit het feit, dat gedaagde een saldo ten gunste van eischer op het contract I 93 9/40 heeft berekend ten bedrage van f daarbij uitgaande van een betaling van f en een afname van 2 films ad f per stuk, kan worden opge maakt in aanmerking nemende, dat eischer niet twee, maar 3 films ad f heeft afgenomen dat er overeen stemming bestaat tusschen de verklaringen van de beide partijen en getuige mej. Weisbard over een saldo van f of te wel over een betaling door eischer van f waar tegenover de afname staat van 3 films ad f zoodat eischer te veel heeft betaald f dat eischer geen enkel bewijs heeft geleverd omtrent de door hem beweerde betaling van een bedrag ad f „om streeks Maart, April 1940" en dat integendeel niet aan genomen kan worden, dat zoo spoedig na de betaling van f welke volgens getuigeverklaring eind Februari of begin Maart I 940 plaatsvond een vooruitbetaling van f is gevolgd, maar dat integendeel uit het feit, dat de door eischer veronderstelde betaling ad f in Januari I 940 volgens getuigeverklaring eind Februari of begin Maart blijkt te hebben plaatsgevonden, kan worden afgeleid, dat het hier om één en dezelfde betaling en wel ten bedrage van f------gaat; dat de Commissie gedaagde in de gelegenheid heeft gesteld met verslagen van haar accountants, bankiers of dergelijke haar beweringen te staven, maar dat gedaagde verklaard heeft, dat al de daarop betrekking hebbende papieren bij de gebeurtenissen in Mei 1940 te Rotterdam zijn verbrand, althans in het ongereede zijn geraakt, evenals de papieren van gedaagde zelve; dat derhalve de Commissie haar beslissing moet baseeren op de verklaringen van partijen en getuigen als vorenge noemd; dat zooals voren overwogen eischer op het contract I 938/ 1939 f------en op het contract I 939/1940 fis tezamen f heeft te veel betaald, waarvan door gedaagde reeds f is gerestitueerd, zoodat resteert f dat eischers vordering derhalve ten deele en wel tot een bedrag van f moet worden toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischer te betalen het toegewezen bedrag ad f (waarbij inbegrepen het reeds bij voorloopige uit spraak toegewezen bedrag ad f alsmede in de geschil- kosten, bedragende f 25.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1942 | | pagina 13