15
sche en Duitsche films in het bijzonder na 26 Juli 1940 niet
tenuitvoergelegd is kunnen worden;
5. dat echter na afloop van den oorlogs- en bezettings
toestand, benevens den daarop gevolgden uitzonderingstoe
stand, waarin alleen de geallieerde zgn. S.H.A.E.F, films
vertoond werden, sedert ongeveer half September 1945 de
bioscooptheaters weer op normale wijze Amerikaansche films,
als die waarop het onderhavige contract betrekking heeft,
zijn gaan vertoonen, zoodat eischer zijnerzijds thans alsnog
in staat is de betreffende overeenkomst na te leven;
6. dat eischer dah ook met inachtneming van het be
paalde in het Filmdistributiebesluit dd. 15 Mei 1945 van den
Bond aan den gedaagde verzocht heeft over te gaan tot leve
ring van eenige der hier te lande aanwezige R.K.O. Radio-
films, productie 19391940, nl. „Swiss Family Robinson"
en „The Saint in London", hetwelk gedaagde heeft gewei
gerd;
7. dat deze- weigering in strijd is zoowel met genoemd
Filmdistributiebesluit als met hetgeen naar den aard der over
eenkomst dd. 28 Juni 1939 door de billijkheid en het gebruik
wordt gevorderd, benevens met een tenuitvoerlegging dier
overeenkomst te goeder trouw;
8. dat eischer recht en belang heeft van gedaagde na
koming der genoemde overeenkomst, conform het hiervoor
sub 7 vermelde, te vorderen en hierbij uitdrukkelijk zijner
zijds de nakoming der uit dien hoofde op hem rustende ver
plichtingen, overeenkomstig het bepaalde in art. 6 van het
Filmdistributiebesluit aanbiedt en bereid is de daarvoor even
tueel door uwe Commissie te bepalen garanties te geven
en als inzetdata, onder het in het bedrijf gebruikelijke en
overeengekomen voorbehoud, geeft voor „Swiss Family Ro
binson" 2 November 1945 en voor „The Saint in London"
16 November 1945;
9. dat het voor eischer van het grootste belang is een
uitspraak omtrent de leveringsverplichting van gedaagde te
verkrijgen en wel zoo spoedig mogelijk, om de navolgende
redenen:
a. daar alle Amerikaansche filmverhuurkantoren het stand
punt van gedaagde innemen en de filmvoorraad hier te
lande beperkt is, loopt de filmvoorziening van eischer's
theater groot gevaar;
b. daar aldus goede films worden achtergehouden, is eischer
gedwongen, teneinde zijn bedrijf aan den gang te hou
den, films van slechtere kwaliteit te vertoonen, hetgeen
de opbrengst en de standing van zijn theater schaadt;
c. daar gedaagde het lidmaatschap van den Bond heeft op
gezegd, eindigt dit per 31 December a.s. (art. 8 der sta
tuten), waarna eischer ingevolge de Bondsvoorschriften
geen zaken meer met gedaagde mag doen en het betref
fende contract i.v.m. art. 24 der Algemeene Voorwaar
den van Verhuur en Huur van Films derhalve afloopt,
zoodat afname der bedoelde R.K.O. productie alleen nog
tot aan de laatste week van December 1945 kan plaats
vinden;
10. dat eischer om deze redenen een spoedbehandeling
van dit geschil verzoekt en wijders op grond van dit om
schreven belang verzoekt om bij veroordeeling van gedaagde
deze tevens op te leggen een dwangsom ten bedrage van
ƒ10.000.per film voor iedere week, welke de gedaagde
met de levering der films in gebreke blijft, onverminderd
de maatregelen tegen de gedaagde te nemen uit hoofde van
art. 15 der statuten en art. 18 van het Arbitrage-Reglement;
11. dat een bedrag van ƒ25.ter waarborging van de
arbitraqekosten hierbij wordt overgemaakt.
Weshalve de eischer voornoemd uw college verzoekt dit
geschil als spoedaeschil op korten termijn te behandelen,
waarbij eischer zich zal doen bijstaan door zijn bovenge-
noemden raadsman, Mr. W. C. van Heuven, en vervolgens
de gedaagde te veroordeelen om aan eischer ter vertooning
op 2 November 1945 resp. op 16 November 1945 te leveren
de copieën der films „Swiss Family Robinson" resp. „The
Saint in London", onder verbeurte van een dwangsom van
10.000.per film en per vertooningsweek voor iedere
week, dat de gedaagde met deze levering in gebreke blijft,
onverminderd het recht op schadevergoeding conform het
bepaalde in art. 7 van de Algemeene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films, met veroordeeling van gedaag
de in de kosten dezer arbitrage.
dat de Voorzitter heeft bepaald, dat het geschil als spoed-
geschil zal worden behandeld en vervolgens de Commissie
partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op
Maandag 22 October 1945 in een der zalen van het Park
hotel te Amsterdam, aan de Hobbemastraat no. 1, alwaar
verschenen zijn de heeren R. Uges Jr., eischer, en diens
rechtskundige raadsman, Mr. W. C. van Heuven, en ge
daagde, vertegenwoordigd door J. Swanink, bijgestaan door
Mr. K. Jansma;
dat de heeren Swanink en Mr. Jansma namens gedaagde
verzocht hebben de behandeling van het geschil te willen
uitstellen, daar zij te weinig tijd hebben gehad hun ver
dediging voor te bereiden;
dat de heer Mr. van Heuven namens eischer daartegen
heeft aangevoerd, dat eischer reeds op 1 October 1945 aan
gedaagde mondeling heeft medegedeeld, wat hij vordert en
dat eischer met een brief van 4 October 1945 aan gedaagde
dit onderhoud heeft bevestigd, waarbij hij te kennen heeft
gegeven, zulks naar aanleiding van gedaagdes weigering tot
levering der gecontracteerde films, dat hij zou overwegen de
zaak aan het oordeel van de Bondsarbitrage en zoo mogelijk
van den rechter voor te leggen, zoodat gedaagde ruimschoots
gelegenheid had zich op het te voeren verweer voor te be
reiden;
dat de Commissie in raadkamer over gedaagdes verzoek
heeft beraadslaagd en daarbij, tot de conclusie is gekomen,
dat, gezien het spoedeiscbeiMHrarakter van het geschil, uit
stel van de behandeling niet «on worden toegestaan;
dat de Voorzitter der Commissie hiervan partijen, nadat
deze weer tot de zitting waren toegelaten, in kennis heeft
gesteld;
dat hierna de heeren Swanink en Mr. Jansma namens ge
daagde in hoofdzaak hebben verklaard, dat gedaagde er
kent, dat het contract, waarop eischers vordering steunt,
door eischer is overgenomen en dat' de rechten en verplich
tingen van de NV. Edies aan eischer zijn overgegaan; dat
haar Amerikaansche superieuren haar tot nader order de
levering van films in Nederland verboden hebben; dat zij
slechts kan gissen naar de beweegredenen, welke haar supe
rieuren tot dat besluit hebben geleid, maar dat haar daarom
trent niets met zekerheid bekend is; dat aan gedaagde daar
door haar beschikkingsbevoegdheid over de onderhavige
films is ontnomen en dat weliswaar het door den Bond uit
gevaardigde Filmdistributiebesluit het reeds op 31 December
1940 geëxpireerde contract tusschen partijen opnieuw in wer
king heeft gesteld, maar dat gedaagdes Amerikaansche supe
rieuren zich niet aan bedoeld Filmdistributiebesluit behoeven
te storen en dat gedaagde daarmede niet de beschikkings
bevoegdheid over de onderhavige films heeft teruggekregen;
dat de heer Mr. van Heuvens namens eischer in hoofdzaak
verklaard heeft; dat het feit, dat gedaagde het bestaan van
het contract tusschen partijen erkent, eveneens de erkenning
inhoud* van de uit dat contract voortspruitende rechten en
verplichtingen; dat de maatregelen, welke de uitvoering van
het contract beletten, zijn opgeheven en dat gedaagde de
onderhavige films in haar. bezit heeft en dus tot nakoming
van haar verplichtingen bij machte is; dat de verhouding
tusschen gedaagde en haar Amerikaansche superieuren eischer
niet regardeert, daar eischer immers niet met die Amrikaan-
sche superieuren, maar met gedaagde, zijnde een Nederland-
sche naamlooze vennootschap, het contract is aangegaan;
dat gedaagdes verhuursorganisatie geheel intact is en ge
daagde onmiddellijk na de bevrijding ook reeds films aan
Nederlandsche bioscopen heeft geleverd; dat gedaagdes wei
gering 'om haar verplichtingen tegenover eischer na te komen
derhalve ongegrond is;
dat de heer Swanink namens gedaagde zich nog beroepen