UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
10
dat dit een vorm van reclame is, die als unfair moet
worden beschouwd, daar deze de andere theaters op een
ongeoorloofde wijze in een ongunstige positie ten opzichte
van het Hollandia Theater brengt;
dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie, waardoor
de andere theaters in hun belangen worden geschaad;
dat- derhalve naar de meening van het Hoofdbestuur -met
een boete moet worden gestraft.
Beschikkende cp de bij het Hoofdbestuur van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond van den kant van Filmtrust tegen
de N.V. Meteor Film ingekomen klacht, als zou Filmtrust
door uitlatingen van haar Directeur, den heer C. A. Bruyn,
jegens den heer J. Start op de filmbeurs dd, 27 Mei 1946
gedaan in verband met den verhuur van Oliver Hardy en
Stan Laurel-films, geschaad worden in den goeden naam
van haar zaak, heeft het Hoofdbestuur in zijn vergadering
dd. 9 Juni j.1. besloten genoemde N.V. een zeer ernstige
waarschuwing toe te dienen, krachtens artikel 15 van de
Statuten.
Hiertoe overwegende:
dat de heer J. Start het Hoofdbestuur schriftelijk heeft
verklaard, dat de heer C. A. Bruyn zich jegens hem had
uitgelaten, als zouden de Stan Laurel en Oliver Hardy
films, die Filmtrust uitbracht, niet van deze firma zijn;
dat ook uit verklaringen van den heer Bruyn zelf en van
diens getuigen, Mejuffrouw W. van Ham en den hee^ P.
A. de Loos, is komen vast te staan, dat de heer Bruyn zich
over betreffende films van Filmtrust had uitgelaten als zouden
deze zeer waarschijnlijk van Meteor Film zijn;
dat de heer Bruyn als verontschuldiging voor deze op
merking heeft aangevoerd, dat hij in de meening verkeerde,
dat Meteor Film via Ralph Minden Films over deze films
beschikte;
dat echter vaststond, dat Filmtrust een contract voor de
door haar firma uitgebrachte Stan Laurel en Oliver Hardy
films had;
dat Ralph Minden Films meende op deze films rechten
te hebben;
dat Ralph Minden Films derhalve een klacht bij her
Hoofdbestuur had ingediend;
dat door het Hoofdbestuur nog geen uitspraak in deze
kwestie was gedaan;
dat dientengevolge de heer Bruyn met zijn opmerking
vooruitgelcopen is op een door het Hoofdbestuur te nemen
beslissing, door practisch aan te nemen, dat Ralph Minden
Films in het gelijk zou worden gesteld;
dat naar de meening van het Hoofdbestuur de veront
schuldiging van den heer Bruyn, gezien het voorgaande, niet
kan gelden;
dat door den heer Bruyn bij exploitanten voorstellingen
zijn gewekt, die Filmtrust het zaken doen wel moesten 'be
lemmeren;
dat kortom afbreuk is gedaan aan den goeden naam van
een collega, n.1. Filmtrust, in verband met diens zaken doen;
dat een disciplinaire bestraffing van Meteor Film N.V. op
zijn plaats is;
dat het Hoofdbestuur er echter in dit geval mee wil
volstaan, een zeer ernstige waarschuwing tot Meteor Film te
richten.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft cp 19 Juni 1946 vol
gende arbitrale vonnissen gewezen.
Inzake:
N.V. Meteor Film, gevestigd te Amsterdam domicilie ge
kozen hebbende ten kantore van den heer Mr. J. Hartelust,
Weteringschans 117, Amsterdam, eischeres en N.V. Gofilex,
gevestigd te Leiden en kantoorhoudende te Amsterdam aan
de Sarphatikade 4, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en
het Arbitrage-Reglement van dien Bond benoemd en aan
gewezen als arbitrage-college voor de beslechting van ge
schillen o.a. tusschen leden van den Nederlandschen Bio
scoop-Bond;
In aanmerking nemende:
dat eischeres bij request dd. 23 Mei 1946 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig cfemaakt, van welk request
een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat hier be
schouwd wordt als te zijn ingelascht;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting,
gehouden op Woensdag, 19 Juni 1946 op het Bondsbureau,
Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, alwaar verschenen zijn
de heeren C, A. Bruyn, directeur en Mr. J. Hartelust, raads
man van eischeres, alsmede de heer P. J. Beynes. directeur
en Mr. H. K. Koster, rechtskundig raadsman van gedaagde;
dat de heer Mr. H. K. Koster en de heer P. J. Beynes
namens gedaagde in hoofdzaak hebben verklaard: dat uit
de notulen van de vergaderingen der filmverhuurders, voor
afgaande aan de onderlinge overeenkomst blijkt, dat trans
acties, waaromtrent de onderhandelingen reeds in een ver
gevorderd stadium verkeerden, ook na de overeenkomst van
19 November 1945 mochten worden afgesloten; dat de
onderhandelingen tusschen gedaagde en Continental Films
te Parijs al voor 19 November in een vergevorderd stadium,
verkeerden, ten bewijze waarvan gedaagde aan de Com
missie heeft ingezonden een brief van den heer Morin, direc
teur des Domaines, administrateur Séquestre van Continental
Films dd. 17 Mei 1946, waarin bevestigd wordt, dat het
tusschen Continental Films en gedaagde aangegaan contract
voor de distributie van een aantal films in Nederland het
resultaat is van onderhandelingen, die reeds in September
1945 zijn begonnen, en als tweede bewijsstuk een rapport,
opgesteld door den heer B. G Busnel te Parijs dd. 27 Mei
1946, waarin nadere details omtrent een en ander worden
gegeven; dat uit deze stukken blijkt, dat reeds in September
principieel overeenstemming tusschen gedaagde en Conti
nental Films was bereikt; dat zich allerlei bijzondere moei
lijkheden hebben voorgedaan, ten gevolge waarvan de afslui
ting van het contract eerst op 15 Maart 1946 kon plaats
vinden; dat gedaagde tegenover de bewering van eischeres.
als zou zij bij de onderteekening van de tusschen de film
verhuurders onderling aangegane overeenkomst op 19 Nov.
1945 aan het Bureau van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond een opgave hebben moeten doen van de door haar
gemaakte offerte aan Continental Films, het standpuint
inneemt, dat dit depot eerst ken plaatsvinden nadat de over
eenkomst met Continental Films was tot stand gekomen en
dat artikel VII van de onderlinge overeenkomst der film
verhuurders, gezien de voorbesprekingen, aldus moet worden
aangevuld, dat het depot eerst zou plaats vinden zoodra het
contract is afgesloten resp. de aanbiedingen sijn geaccep
teerd; dat gedaagde wellicht ten overvloede per 19 Ncv.
1945 een volledige opgave had kunnen depeneeren omtrent
de door haar aan Continental Films toegezegde garantie,
maar dat zij dit achterwege heeft gelaten, omdat zij er
eenvoudig niet aan gedacht heeft; dat overigens ook eischeres
blijkens haar offerte van 11 December 1945 een garantiesom
aan Continental Films heeft aangeboden, weliswaar onder
het voorbehoud, dat de storting der garantie alleen zal ge
schieden voor zoover goedgekeurd door den Nederlandschen
Bioscoop-Bond, maar dat ook een garantie onder zulk een
voorbehoud in strijd is met de onderlinge overeenkomst van
19 November 1945; dat gedaagde op deze gronden betwist,
dat zij de onderlinge overeenkomst van 19 November zou
hebben overtreden en dat de schade, welke eischeres vordert,
het gevolg zou zijn geweest van een vermeenden contract
breuk door gedaagde; dat gedaagde op deze gronden ge
concludeerd heeft, dat de Commissie eischeresses vordering
zal afwijzen met veroordeeling van eischeres in alle kosten
der arbitrage en ook de kosten van rechtskundigen bijstand,
welke gedaagde heeft moeten maken nu eischeres begonnen
is om zich door een raadsman te laten bijstaan: