„Meer bewijs noodig", verklaart het Hof. De uitspraak ontkende, dat er onomstootelijk bewijs was geleverd, dat een der gedaagden ge organiseerd of in stand gehouden was met het doel een over het land verspreid monopolie te verwerven. Het opperde, dat het bezitten door een enkele gedaagde van alle eerste-run theaters in bepaalde plaatsen evenzeer kon zijn „ontstaan uit de traagheid der concurrenten, hun gebrek aan financieele draagkracht om theaters te bouwen, welke de vergelijking met die der gedaagden kon den doorstaan, of door de voorkeur van het pu bliek voor de best toegeruste theaters", als uit eenige ,,inhaerente ondeugd" van de zijde der gedaagden. ,,Er is meer bewijs noodig, dan het feit, dat elk van hen groote financieele kracht en vele theaters bezit en het grootste aantal eerste-week-films ver toont, om hem van de normale eigendomsrechten te berooven", verklaarde het Hof. Volgens de rechterlijke beslissing zou Para- mount 816 theaters, die zij gemeenschappelijk met onafhankelijke lichamen bezit, moeten koopen of verkoopen. Warner zou nieuwe transacties moeten doen voor 20, 20th-Fox voor 66, RKO voor 155 en Loew's voor 21. Met 214 andere theaters, die in gemeenschappelijk bezit van enkele der ^odaag- den zijn, vormt dit een totaal van 1292 concern theaters, die onder de bepaling vallen. De grond der moeilijkheden ligt volgens het hof „niet in het bezitten van vele of het meerendeel der beste theaters door de producers-verhuur ders", maar in de handelspraktijken, die door d< beslissing worden afgeschaft of beperkt. Het wijst er op, dat indien zulke praktijken werden toege past door onafhankelijke concerns, dezelfde „on- gewenschte resultaten" het gevolg zouden zijn. - Antwoordende op de verdediging van de prak tijken op grond, dat de usance en het gerief voor den handel ze zouden sanctionneeren, zei het Hof: „Ondanks hun langdurig bestaan, kunnen wij ons niet aan de conclusie onttrekken, dat die practijken op verschillende manieren het systeem der con currentie verlammen en de wet schenden en dat het gerief voor den handel en de loyaliteit tegen over oude klanten een gebrekkig excuus vormen om anderen te berooven van het recht tot con- curreeren en om onredelijke beperkingen voort te zetten." Het Hof merkte op, dat de gedaagden „groote zakelijke ondernemingen hebben opgebouwd op een zeer populair gebied. Toch hebben zij prak tijken voortgezet, die wij als zeer belemmerend voor den handel tusschen de staten onderling be schouwen en ofschoon we niet willen zeggen, dat zij evenmin als „die achttien, op wie de toren van Siloam viel, zondaars boven alle menschen" zijn geweest, toch behooren er maatregelen te worden genomen om het filmbedrijf terug te voeren tot een toestand van normale concurrentie, die zoo wel de concurrenten als het groote publiek ten goede zal komen, èn praktijken, die onwettig zijn, uit te bannen". De verhuurders schuldig bevindende aan prijs- fixeering in verband met de eischen van minimum toegangsprijzen, zei het Hof, dat de gedaagden „met hun licentienemers een systeem zijn over eengekomen, dat minimum toegangsprijzen bepaalt in alle theaters, waar door hen geleverde films worden vertoond. Op deze wijze worden de te berekenen prijzen beheerscht". Het verklaart de filmmaatschappijen schuldig aan prijsfixeering. De licenties zijn in feite „prijsfixeerings-afspra- ken tusschen al de verhuurders-gedaagden zoo wel als tusschen deze gedaagden individueel en hun diverse exploitanten", luidde de uitspraak. „Wij beschouwen zulke combinaties als verboden bij de Sherman Wet." Verder werd de beschul diging geuit, dat het als uitwerking had, dat de eerste run" een voorkeur werd gegeven, dat een monopolie zeer nabij kwam" door het prijsverschil tusschen deze en de latere runs te omlijnen. Het recht van het eene theater op een redelijke clearance (d.i. wachttijd tusschen de vertoonings- weken) tegenover het andere werd gehandhaafd. „Het schijnt ons toe", zei het Hof, ,,dat een clea- ranceverleening, wanneer het niet vergezeld gaat van een vaststelling van minimumprijzen of niet abnormaal uitgebreid is wat gebied of duur betreft, een billijke bescherming verleent aan de belangen van den licentienemer, zonder op onredelijke wijze in botsing te komen met de belangen van het pu bliek." Er werd voorgesteld, dat de beslissing van plaatselijke geschillen betreffende clearance ge geven zou kunnen worden door „plaatselijke be handeling in het betrokken rayon, of nog beter, door een procedure voor een arbitrage commissie, samengesteld uit menschen, die in de ingewikkelde samenhang van deze branche thuis zijn". Het argument van de regeering, dat de ver huurders in onderling overleg hadden gehandeld bij het vestigen van uniforme systemen van clea rance, werd overgenomen en de praktijk werd on wettig verklaard. Eén verhuurder en één exploi tant mogen een clearance overeenkomen, maar er mag geen regeling zijn, die door gezamenlijke actie tot stand is gekomen. „Onwettig is elke vorm van block-booking, waardoor een exploitantj, teneinde een licentie voor één of meer films machtig te worden, een licentie voor één of meer andere films moet accep teeren", verklaarde het Hof. Het besliste, dat groepen films konden worden gelicentieerd, als de exploitant de kans heeft gehad op elke film

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1946 | | pagina 8