ons hebben geladen voor de toekomst, n.1. in dezen
zin, dat wij, tot nog toe staande in ons goed recht,
op onze debetzijde genoteerd zouden krijgen, dat
wij den goeden wil van de andere partij op een
bepaald oogenblik miskend hebben, ja genegeerd,
en daardoor onze positie ten opzichte van de pu
blieke meening zouden kunnen verzwakken.
Wij meenden, dat wij in deze oogenblikken blijk
hadden te geven van groote verantwoordelijkheid
en van bestuurskunde, die uitgaande boven de
directe voordeden van bepaalde belangen voor
uitziet, desnoods met opoffering van bepaalde
dingen, die ons inmiddels dierbaar waren gewor
den. Wij zijn na rijp beraad, zij het onder de noo-
dige reserve, ertoe overgegaan met den heer Lis-
sim in contact te treden, waarbij de wederzijdsche
standpunten voor het eerst op serieuze wijze wer
den verkend. Ik geloof, en dit is mij naderhand
bij de onderhandelingen met de rechtstreeksche
vertegenwoordigers van de M.P.E.A. nog eens
ie meer gebleken, dat tusschen partijen veeleer
een mentaliteit te overbruggen viel dan een ge
schil. De wederpartij zag in den Bioscoop-Bond
een monopolie, dat den filmhandel slechts mogelijk
maakte voor de aangeslotenen zonder dat uitbrei
ding van beteekenis mogelijk was. Men vreesde
daardoor een soort economische inteelt en een
bedisseling van de interne belangen zoodanig, dat
door een bepaald overstemmen met het belang van
grootere leveranciers geen rekening kon worden
gehouden. Er had zich in New-York een bepaald
vooroordeelen-complex gevormd ten opzichte van
den Bioscoop-Bond, een legende, een verdichtse
lenreeks van toestanden, welke hier allerminst
aanwezig zijn en welke deze organisatie met het
grootste wantrouwen deden bekijken. Hoe dit mo
gelijk is geweest, is mij een raadsel; vast staat ech
ter, dat onze wijze van voorlichting gedurende een
reeks van maanden geleidelijk een andere opvat
ting omtrent de werkzaamheid onzer organisatie
deed ontstaan. Bovendien bleek men te eenen male
gespeend van de ten onzent gegroeide ordenings-
gedachte, van onze begrippen over vereenigings-
recht en bedrijfsorganisatie. De bedrijfspolitieke
doeleinden van de betrokken leveranciers hebben
hun daarenboven ongetwijfeld parten gespeeld bij
de beoordeeling van de situatie hier te lande. De
heer Lissim legde een goed begrip aan den dag
voor de speciale toestanden hier te lande inzonder
heid op filmorganisatorisch gebied en het bleek
niet moeilijk om na een contact van eenige dagen
tot een bepaald beginselaccoord te komen.
Beginselaccoord
Dit accoord voorzag in de aanmelding tot het
lidmaatschap van den Bond van de vijf vroegere
Amerikaansche leden of wel van de M.P.E.A.,
waarin de acht groote Amerikaansche filmleve-
ranciers vereenigd zijn. Het lidmaatschap zou
worden aangevraagd voor den 16en September
1946. Het Hoofdbestuur zou in dat geval toestem
ming geven en zich sterk maken dit besluit even
tueel door den Ledenverg.te doen aanvaarden. In
verband met de verplichtingen, welke het Neder-
landsche film- en bioscoopbedrijf op zich heeft
genomen, verklaarden de nieuwe ondernemingen,
datzij geen inzetdata zouden aanvaarden voor
1 Januari 1946, tenzij de gezamenlijke exploitanten
in iedere gemeente tot overeenstemming zouden
zijn gekomen met de verhuurders, waarmede zij
contracten hadden loopen van voor 1 Augustus
1946. Voorts gaf het Hoofdbestuur in dit memo
randum als het ware een nadere uiteenzetting van
de Statuten en Reglementen. Het zegde toe, dat
het bij aanmelding van het lidmaatschap de vor
deringen op oude contracten zou doen vervallen.
Het zegde tevens toe, dat het zou pogen om een
redelijke vertegenwoordiging van de betrokken
maatschappijen in het Hoofdbestuur mogelijk te
maken. Hierbij werd. de wederzijdsche wensch uit
gesproken om tot volkomen overeenstemming te
geraken, welke harmonieus samenwerken van
film- en bioscoopbedrijf in beide landen zal mo
gelijk maken. De Amerikaansche maatschappijen
uitten den wensch om met den Bond samen te
werken, ten einde tot de stabiliteit en verbetering
van het filmbedrijf in Nederland mede te werken.
Desgevraagd werd nader door het Hoofdbestuur
verklaard, dat het met het oog op het grond
bezit van Loews Inc. in Amsterdam en de van
voor den oorlog dateerende plannen geen bezwaar
zou maken tegen vestiging van een bioscoop te
Amsterdam.
Men verklaarde hierbij in het algemeen, dat het
geen nadeelig onderscheid zou maken voor wat
betreft het recht van de Amerikaansche maat
schappijen om bioscooptheaters te verwerven of te
bouwen zij zullen in dit opzicht precies dezelfde
rechten hebben als de overige leden van den Bond.
Van dit memorandum heeft het Directoraat van
de M.P.E.A. in New-Yo.rk een nadere verklaring
gevraagd. Te dien einde heeft de heer Johnston,
Voorzitter van de Motion Picture Association, als
ook van de M.P.A.E., de heeren Harmon en
Mayer met een vertrouwelijke missie naar ons
land gezonden. Met deze heeren zijn sedert 31 Juli
tot het eind van Augustus besprekingen gevoerd
door de heeren Strengholt, Bosman en ondergetee-
kende namens het Hoofdbestuur. Deze besprekin
gen verliepen, hoewel vriendschappelijk, uiterst
moeilijk. Ik zal U een opsomming van de gevoerde
onderhandelingen gedurende deze periode bespa
ren. Wij kwamen als het. ware tot een nadere ex
plicatie van het Lissim-accoord, waarbij de betee
kenis en de sententie van sommige bepalingen
onzer Reglementen nog eens nader werden om
schreven en aan bepaalde gevallen en mogelijk
heden werden getoetst. In wezen is er aan het