INSTALLATIE COMMISSIE HERZIENING BIOSCOOPWET Zooals den leden bekend is, werd bij gemeen schappelijke beschikking van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Onderwijs, Kun sten en Wetenschappen dd. 18 December 1946 een commissie ingesteld inzake de herziening van de Bioscoopwet. Woensdagmiddag 12 Februari 1,1 heeft de Mi nister-President, Dr. L. J. M. Beel, deze commissie, in tegenwoordigheid van den Minister van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J. Gie- len, geïnstalleerd, waarbij hij de volgende rede heeft gehouden: Mijnheer de Voorzitter, Mijne Heeren, Het is mij een voorrecht, mede namens mijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen,',; die hier even eens in Uw midden aan wezig is, de door de Regeering ingestelde com missie in zake de herzie ning van de Bioscoopwet met een kort woord te installeeren. Het zal U ongetwij feld bekend zijn, dat het bij Koninklijke Boodschap van 18 Januari 1940 in gediende wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Bioscoopwet nog steeds bij de Staten-Ge- neraal aanhangig is. Het over dit onderwerp door de Tweede Kamer op 23 April 1940 uitgebrachte uitvoerige Voorloopig Verslag werd door de Re geering vóór het uitbre ken van den tweeden Wereldoorlog niet meer beantwoord en zoo bleef het wetsontwerp tot na de bevrijding rusten en slaapt het ook thans nog den slaap des rechtvaardigen. Zooals de Regeering het destijds in de Memorie van Toelichting uitdrukte, was de strekking van dat ontwerp niet „om het stelsel van de wet te veranderen, doch om, waar noodig, plooien glad te strijken en eenige onvolkomenheden weg te nemen, welke de praktijk aan het licht heeft gebracht". Aanleiding tot indiening van het Wetsontwerp vormde het misbruik, door kwaadwillige elementen aangewend, om films, welke niet voor openbare vertooning zijn toegelaten, te vertoonen in publieke Z. E. Dr. L. M. Beel, Minister van Binnenlandsche /Laken Voorzitter van den Raad van Jvlinislers bijeenkomsten, waaraan slechts naar den uiterlij- ken vorm het karakter van besloten gezelschap werd gegeven. Van de gelegenheid tot wetswijzi ging werd tevens gebruik gemaakt om in tal van artikelen de in de praktijk noodig gebleken ver beteringen aan te brengen. Anderzijds constateer de de Regeering in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk, dat over de zegenrijke werking der wet in het afgeloopen tijdperk slechts een commu nis opinio kan bestaan en in het Voorloopig Ver slag betuigden ,,zeer vele leden" hun instemming daarmede, Het is der Regeering verre thans die zegenrijke werking te ontkennen. Integendeel, ook het huidi ge Kabinet is er van overtuigd, dat de Bioscoopwet nuttig heeft gewerkt en dat zij er in belangrijke mate toe heeft medegewerkt de gevaren, die uit net vertoonen van be paalde soorten films kun nen voortvloeien, te be perken. Dat de Regeering niettemin heeft gemeend aan Uw Commissie de vraag te moeten voor- leqgen, in hoeverre de wet in het algemeen nog wel beantwoordt aan de eischen, welke in den hui- digen tijd daaraan moeten worden gesteld, vindt zijn oorzaak in de omstandig heid dat na de bevrijding opnieuw het besef leven dig is geworden, dat de cultureele mogelijkheden van de film meer dan tot dusverre dienen te wor den gestimuleerd en tot haar recht gebracht. In dit verband acht de Regee ring het wenschelijk het vraagstuk van aard en omvang der filmkeuring opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen. Het is duidelijk, dat, zou de conclusie zijn, dat de taak van den Staat op het gebied van de keuring van films niet slechts een negatief, doch tevens een positief karakter zou dienen 'e dragen, de basis, waarop de Bioscoopwet rust, anders dient te wor den gelegd. Ziehier, Mijne Heeren, het voornaamste punt, dat Uw Commissie onder de oogen zal dienen te zien. De Regeering realiseert zich ten volle, dat op dit terrein de voetangels en klemmen vele zijn. Met bijzondere belangstelling wacht de Regeering

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 7