10 UITSPRAAK COMMISSIE VAN GESCHILLEN onderzoek wat de feiten aangaat, het volgende is komen vast te staan: a Voor of op 29 Juni 1946 heeft de heer P. Vermeer Jr. van den sollicitant in kwestie, met wien hij toen eenigen tijd in onderhandeling was betreffende een aanstelling als vertegenwoordiger, een exemplaar in ontvangst genomen van de notulen eener zitting van het Hoofdbestuur d d. 19 Februari 1946, tijdens welke een klacht is behandeld van den heer Zomerplaag tegen den heer P Vermeer Jr., zulks ondanks, dat hem bekend was, dat de betrokken sollicitant, die tot 1 Juli 1946 in dienst was van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, over genoemde notulen voor dit doel onrechtmatig de beschikking had; b de heer P. Vermeer Jr. heeft kennis genomen van den inhoud der notulen en deze geruimen tijd in zijn bezit c nadat" dTn heer P. Vermeer Jr. de notulen ter hand waren gesteld, is de sollicitant in kwestie in dienst getreden en wel blijkens een schriftelijke verklaring van F.A.JN. Film per 1 Juli 1946; d de heer Vermeer heeft het Hoofdbestuur noch een Ud van dit College, noch den Bondsdirecteur van het voor- gevallene in kennis gesteld; dat in aanmerkinq dient te worden genomen, dat het Bonds- bureau uit den aard van zijn functie de meest vertrouwelijke gegevens van de leden en hun ondernemingen in zijn arcniet bergt; dat mede met het oog hierop dit bureau en zijn personeel vrij behooren te staan van de particuliere interessen van de leden individueel en inzonderheid de positie van het personeel een verantwoordelijke is en van delicaten aard; dat het gemeenschappelijk belang der leden en de goede naam van den Bond in de eerste plaats met de integriteit van dit personeel gediend is; dat derhalve van de leden verwacht mag worden, dat zij de bijzondere positie van het Bondsbureau en zijn mede werkers respecteeren; dat indien de positie en de integriteit van het Bondsbureau aan het wankelen worden gebracht, althans aan twijfel onder hevig worden, het Hoofdbestuur niet in staat is zijn veel omvattende taak ten uitvoer te leggen, de goede naam van den Bond in gevaar komt en de algemeene belangen der leden dreigen te worden geschaad; dat het daarom hoogst laakbaar moet worden geacht, dat het lid P Vermeer Jr., kennende de verhoudingen en gewoon ten in den Bond, van een vergrijp van een der leden van het personeel gebruik heeft gemaakt om zich een wetenschap te verwerven omtrent zaken, zijn persoonlijk belang rakende, welke hij op normale wijze niet kon verkrijgen; dat bij deze zaken zijn reputatie als zakenman en zijn financieele belangen ten nauwste betrokken waren; dat hij erger nog heeft nagelaten het Hoofdbestuur of wel een der leden van dit College of wel den Bondsdirecteur van het qebeurde in kennis te stellen, aldus tolereerende een mis stand, waarvan hij kon weten, dat deze, indien hij met aan stonds met wortel en tak werd uitgeroeid, het gevaar voor voortwoekering met zich draagt en de ernstigste gevolgen zou kunnen hebben; dat de kwade trouw van den heer P. Vermeer Jr. te meer aan den dag treedt door het feit, dat ondanks het voor gevallene debetrokken sollicitant vrijwel onmiddellijk daarna in dienst is getreden en de heer P. Vermeer Jr. het niet noodig geoordeeU heeft naar diens antecedenten op het Bondsbureau te informeeren, wetende, dat hij een lid van het Bondsper soneel in dienst nam, hetgeen op zichzelf tot voorzichtigheid en tot het in acht nemen van zekere egards ten opzichte van de organisatie maant; dat hij ten slotte het stuk in kwestie geruimen tijd onder zich gehouden heeft en in dien tijd geen aanleiding gevonden heeft verantwoordelijke instanties te waarschuwen noch daad werkelijk iets heeft ondernomen, teneinde het Bondsbureau wederom in het bezit van het betrokken stuk te doen stellen; dat deze handelwijze zoozeer blijk geeft van kwade trouw jegens de organisatie en dermate schadelijk moet worden geacht voor den goeden naam van den Bond en de algemeene belangen en de waardigheid van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf, dat de heer P. Vermeer Jr. zulks met het oog op een generale preventie waarbij in het bijzonder in aanmerking dient te worden genomen, dat het Hoofdbestuur het recht en den plicht heeft de integriteit van het Bonds bureau te beschermen op grond van artikel 15 der Statuten gestraft dient te worden met de straf van boycot voor den duur van een jaar, zulks ingaande 18 April a.s.; dat deze beslissing van het Hoofdbestuur onverwijld in het Bondsorgaan dient te worden gepubliceerd. De Commissie van Geschillen van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft het volgend arbitraal vonnis gewezen in zake: N.V. Filmfabriek Polygoon, gevestigd te Haarlem en kan toorhoudende aldaar Koudenhorn 8, en N.V. Filmfabriek Profilti, gevestigd te 's-Gravenhage, en kantoorhoudende al daar Boschlaan 3, eischers; en Motion Picture Export Association, gevestigd te New-York (Vereenigde Staten van Noord-Amerika)kantoorhoudende te Amsterdam, Keizersgracht 698, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage-Reglement van dien Bond benoemd en aangewe zen als arbitrage-college voor de beslechting van geschillen o.a. tusschen leden van den Nederlandschen Bioscoop-Bond; In aanmerking nemende: dat eischers bij request d.d. 9 Januari 1947 een geschil contra gedaagde hebben aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat hier beschouwd wordt als te zijn ingelascht; Dit request komt op het volgende neer: Eischers vernamen Woensdag 8 Januari 1947 van bevrien de relaties, dat in het M.P.E A.-journaal, dat Vrijdag 10 Januari 1947 zou verschijnen, een tweetal Nederlandsche actualiteiten zouden worden uitgebracht, n.1. een filmopname van de gala-première in het Metropole Palace te 's-Graven hage en een filmopname van de bezoekers aan de Nieuw jaarsreceptie op het Paleis te Amsterdam (buitenopname). Zij hebben zich toen onmiddellijk met het Bureau van den Bond in verbinding gesteld ten einde tijdig tegen het uitbrengen van deze filmopnamen te protesteeren. Nog dien zelfden dag werd den eischers door het Bonds bureau medegedeeld, dat de M.P.E.A. aan dit protest geen gevolg wenschte te geven, welke mededeeling Donderdag 9 Januari 1947 door den Directeur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond werd bevestigd. Eischers hebben inderdaad geconstateerd, dat genoemde filmopnamen in het journaal voor 10 Januari 1947 werden geleverd o.m. aan de N.V. Cineac te Amsterdam en het Metropole Theater te 's-Gravenhage. Zij gronden hun protest op het feit, dat de M.P.E.A. niet ingeschreven is in het Be drij f sregister van den Nederlandschen Bioscoop-Bond als een filmverhuurkantoor, gerechtigd tot het verhuren aan bioscopen van Nederlandsche 'journaalfilms. Huns inziens handelt de M.P.E.A. in strijd met het Algemeen Bedrij f sreglement en zij achten hun standpunt in deze gerechtvaardigd en onderstreept door de beslissingen van het Hoofdbestuur van den Neder landschen Bioscoop-Bond d.d. 14 Februari 1939, in zake een aanvrage van de N.V. Metro-Goldwyn-Mayer en d.d. 21 November 1946, inzake een aanvrage van de N.V. Eagle Lion Filmmaatschappij, welke beide aanvragen door het Hoofdbestuur werden afgewezen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 11