Het is deze ongunstige balans, die de regering op het ogenblik de meeste zorgen baart. Whitehall is er ten volle van overtuigd, dat de Britse film een uitstekend en winstgevend exportartikel is. Zij wenst de productie van Britse films zoveel mogelijk te stimuleren. Het is een typische anomalie in de huidige Britse politiek, dat de Labour-regering, ondanks de sterke aandrang door een niet onbelangrijke sectie van haar supporters uitgeoefend, om ook het witte doek voor haar propaganda te benutten, en on danks het feit dat zij werkt aan de nationalisatie van andere bedrijven, het van zeer veel belang acht de ondernemingen aan te moedigen van hen, die trachten op de wereldmarkt voor de Britse film een plaats te veroveren, zoals o.m. Arthur Rank en Sir Alexander Korda. Deze „bezorgdheid" van de regering heeft reeds herhaalde malen aanleiding gegeven tot sarcastische opmerkingen van Labour- afgevaardigden in het Lagerhuis. Bij een van deze aanvallen verklaarde Sir Stafford Cripps, de Minister van Handel: „Wij moeten tot elke prijs trachten in Engeland een sterke filmindustrie te scheppen, en de regering zal haar uiterste best doen bij deze taak de helpen de hand te bieden. Wij willen geenszins onze markt sluiten voor films uit andere landen. Laat ons volk de beste films zien uit ieder land; maar wij moeten niet wegens onze zwakte en onvermogen een mono polie van onze eigen markt aan buitenlandse producenten overdragen." Geen nationalisatie Deze en andere uitspraken van de regering heb ben het bedrijf gerust gesteld omtrent haar plannen in verband met het zogenaamde Monopolie Rap port („Tendencies to Monopoly in the Cinemato- graph Film Industry"), dat door Cinematograph Films Council op 18 Juli 1944 aan de toenmalige Minister van Handel, Hugh Dalton, ter hand werd gesteld. Dit rapport, waaraan de gedachte aan de komen de wetsherziening wel niet vreemd zal zijn geweest en dat werd samengesteld door een bijzondere sub commissie, heeft uiteindelijk ten doel de nationali satie van alle filmbelangen. De sleutel hiertoe zou zijn het instellen van een Governmental Tribunal (regeringstribunaal), dat een effectieve controle zou uitoefenen op alle takken van het filmbedrijf, en onder welks aegis een staatsbank zou opereren voor de financiering van goedgekeurde productie- plannen. De ogenschijnlijke reden welke de samenstellers van het rapport bewoog het instellen van een der gelijk tribunaal aan te bevelen, was de voortdu rende wrijving tussen verhuurders en exploitan ten, in de eerste plaats wegens de „uitsluitings clausules" ten opzichte van de onafhankelijke verhuurders door de grotere combinaties van ex ploitanten. Het Britse filmbedrijf installeerde evenwel zijn eigen „tribunaal" in de vorm van een gemeenschappelijke bemiddejlingscommissie van verhuurders en exploitanten (Joint Exhibitor- Distributor Conciliation Committee). Deze commissie heeft sindsdien elk geschil tussen onafhankelijke verhuurders en exploitanten onderzocht, waarbij de combinaties in vele gevallen afzagen van hun rechten, voort vloeiende uit de uitsluitingsclausules ten op zichte van de appellant. De resultaten, welke de commissie wist te behalen, ontlokten de Minister van Handel de verklaring: „Ik geloof, dat een tribunaal in de vorm waarin het (in het Monopolie Rapport) werd voorgesteld, de dagelijkse gang van zaken tussen producent, verhuurder en exploi tant zou belemmeren, en ik heb derhalve besloten dit bijzondere voorstel thans niet te accepteren". Bovendien werd in Maart 1946 een gentlemen's agreement gesloten tussen de Minister van Handel en de drie grote combinaties van exploitanten (n.1. Odeon, Gaumont-British en Associated British Cinemas, die tezamen 1100 van de 2000 sleutel posities innemen), dat een behoorlijke exploitatie van de door onafhankelijke Britse producenten ver vaardigde hoofdfilms waarborgt, welke films echter aan bepaalde kwaliteitsvoorwaarden moeten vol doen. Contact tussen Overheid en filmbedrijf Hoewel alle groepen van het autonome Britse filmbedrijf overtuigd zijn van de juistheid van het beginsel, dat wat door eigen initiatief en inspan ning tot stand komt, meer gewicht in de schaal legt en doeltreffender werkt dan maatregelen, ont worpen door weimenende maar niet met de eigenaardigheden en moeilijkheden van dit bedrijf vertrouwd zijnde lieden getuige zijn instellin gen, welke meerdere malen de stilzwijgende ap probatie van de wetgever vonden treedt het, evenals vele andere bedrijven, herhaaldelijk in overleg met de Overheid bij zijn streven naar een juiste naleving der bestaande wetten en bepa lingen. In onze aflevering van 9 Mei j.1. wezen wij reeds terloops op de instelling van de British Board of Film Censors in 1912 door het bedrijf zelf en het samenwerken van dit instituut met het Home Office (Ministerie van Binnenlandse Zaken). De Cine matograph Act van 1909, waarmede de geschiede nis van de Board is samengeweven en waarbij de graafschapsraden (ong. onze Provinciale Staten) het recht hebben vestigingsvergunningen te ver strekken, is nog steeds van kracht. De Cinemato graph Advisory Committee (Advies Commissie voor de Film), wier werkzaamheden gedurende de oorlog tijdelijk werden geschorst, brengt aan het Home Office en het Scottish Office (een afzon derlijk Ministerie van Binnenlandse Zaken voor

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 7