25 IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 15 October 1947, van welk vonnis de beslissing luidt: „VEROORDEELT partij-Buiskool: a. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Meteor te betalen de contractueel vastge stelde auteursprijs der films „De demon van Berlijn" en „Le Père Serge"; b. tot betaling van ƒ20.— geschilkosten; VEROORDEELT partij-Heinstman: a. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Meteor te betalen de contractueel vastge stelde auteursprijs van vier der volgende zeven films: „Zolang ik leef", „Ontspoord", „Hitler dood of levend", „Cinderella swings it", „Wild beasts at bay", „Gods Country" en „Uit het leven van Dr. Goebbels", althans deze films af te nemen; b. tot betaling van ƒ40.— geschilkosten;" IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat partij-Heinstman bij schrijven d.d. 3 November 1947 op 4 Decemer 1947 gevolgd door een request, beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en welke hier beschouwd wor den als te zijn ingelast; dat de Raad partijen met inachtneming van de daarvoor reglementair gestelde termijn heeft opgeroepen tot zijn zittinq op Donderdaq 29 Januari 1948 od het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde datum en plaats zijn verschenen: mevr. M. M. C. Heinstman-Wilson appellante, en haar zwager de heer J. J. van der Meulen; de heer A. Zomer plaag, gemachtigde van partij-Meteor; dat partij-Buiskool zonder bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen; dat Mevr. Heinstman-Wilson in hoofdzaak heeft verklaard zich niet gebonden te achten aan de contracten, welke de heer Kok, voormalig bedrijfsleider van bet Winston Theater te Hoorn, als gemachtigde van de beheerder Mr. Buiskool heeft afgesloten, aangezien laatstgenoemde reeds aeruime tijd tevoren wist, dat het beheer op 31 December 1946 zou eindiqen; dat zij gezien de aangename relaties, welke zij vroeger steeds met de filmverhuurders heeft onderhouden, niettemin met alle verhuurders, op een uitzondering na waarvan bij de overname der exploitatie non films moesten worden afqenomen, regelingen heeft getroffen; dat zij er niet in geslaagd is met partij-Meteor tot een schikkinn te geraken; dat later is gebleken dat haar schikkingsvoorstel door de vertegenwoordiger van partij-Meteor, de heer Loos, niet aan zijn superieuren is overgebracht: dat deze daaren tegen een valse voorstelling van zaken heeft gegeven; dat zij de geldigheid der contracten van partij-Meteor betwist, omdat niet alle daarin voorkomende films zijn „getrade- showed", hetgeen in strijd is met de Bondsreaelementen; dat de heer Van der Meulen namens partij-Heinstman in hoofdzaak heeft verklaard, dat het beheer in 1946 onrecht matig is geschied; dat het partij-Heinstman heeft gegriefd dat de Commissie van Geschillen hieraan geen aandacht heeft willen schenken; dat het partij-Heinstman eveneens heeft gegriefd dat de Commissie van Geschillen geen acht heeft geslagen op de kwade trouw van partij-Buiskool; dat afname van de film „Topper" (Het Onzichtbare Paar) force majeure is geschied, omdat partij-Heinstman ten gevolge van een afspraak met partij-Buiskool eerst op Vrijdag 3 Januari des avonds om 6.30 uur de exploitatie van het Winston Theater ter hand heeft kunnen nemen; dat cp die datum de film „Topper" reeds in het theater aanwezig was en de reclame was gemaakt; dat partij- Heinstman dus niet anders kon doen dan de film vertonen; dat helaas verzuimd is hiertegen onmiddellijk bij partij- Meteor en partij-Buiskool te protesteren; dat de Commissie van Geschillen geheel ten onrechte uit de correcte houding van partij-Heinstman ten opzichte van de filmverhuurders de conclusie trekt, dat zij zich verplicht achtte de lopende contracten ever te nemen; dat partij-Buiskool naar de mening van partij-Heinstman in deze zaak te kwader trouw heeft gehandeld; dat hij zich overigens aan de stukken refereert; dat de heer Zomerplaag namens partij-Meteor heeft ver klaard, dat hier sprake is van keuze-contracten; dat het destijds geoorloofd was dergelijke contracten af te sluiten; dat van de zeven films waarover dit geschil in hoger beroep handelt slechts de film „Gods Country" door omstandigheden niet door de heer Kok is bezichtigd; dat partij-Meteor nimmer op de afname van deze film heeft aangedrongen; dat dus naar zijn mening het contract wel rechtsgeldig is, hetgeen overigens door partij-Heinstman is erkend door een van de films uit de contracten zij het onder bijzondere omstandigheden ter vertoning te brengen, daarmede de contracten overnemende; dat de rel welke de vroegere vertegenwoordiger van partij-Meteor in deze zaak heeft gespeeld niet meer is te controleren, daar deze inmiddels niet meer bij haar in dienst is; dat hij toegeeft, dat het thans door partij-Heinstman genoemde voorstel dat zij bedoelde vertegenwoordiger heeft gedaan. niet aan partij-Meteor is overgebracht; dat het voorstei dat de vertegenwoordiger blijkens de verklaringen van partij-Heinstman aan haar heeft gedaan, niet overeenstemt met de hem door partij-Meteor gegeven opdracht; dat partij-Meteor ook al heeft partij-Heinstman reeds enige malen een schikking geweigerd, nog steeds tot een min nelijke regeling bereid is; OVERWEGENDE: dat partij-Meteor en partij-Heinstman lid van de Neder landsche Bioscoop-Bond zijn en dat het geschil is ontstaan uit en naar aanleiding van de respectievelijk cp of om streeks 27 Maart en 17 Juni 1946 tussen partij-Meteor en partij-Buiskool aangegane overeenkomsten op de Alge mene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, waarvan artikel 25 luidt: „Alle uit en naar aanleiding van de vertonings overeenkomst tussen verhuurder en huurder ontstane geschillen, behalve die. bedoeld in artt. 10 en 14 dezer voorwaarden, zijn met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, zoals die is gereoeld in het Arbitrage-Bondsregelment van die Bond"; dat ingevolge artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreqle- ment van de Nederlandsche Bioscoop-Bond met uitsluitino van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitrage ook onderworpen zijn: alle geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderwerpen aan de arbitrage van de Bond; dat mitsdien de Raad van Beroep bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen ah arbitrage-college in tweede en hoogste instantie: dat blijkens het onderzoek van de Raad partij-Buiskool door het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 27