27 J. H. Visser, bedrijfsleider van het Concordia Theater en exploitant van het Flora Theater te Bussum, de film .Walvis in Zicht" zou vertonen; dat op Maandag 29 September 1947 ter Filmbeurze door hem aan geïntimeerde slechts te kennen" is gegeven, dat hij nader zou over wegen of aanleiding tot loting aanwezig was; dat naar bij meent het denkbeeld ener loting van hem is uitgegaan; dat hij bij nadere overweging tot de conclusie is gekomen, dat het Concordia Theater commercieel gezien het meest geschikte theater te Bussum moest worden geacht om ge noemde film te verhuren en dat de heer Visser bovendien het eerst op de film had gereflecteerd; dat tevens een punt van overweging uitmaakte, dat geïntimeerde zijn contract voor het Nederlands journaal van appellante reeds geruime tijd geleden had opgezegd; dat hij daarom van loting heeft afgezien en de film aan het Concordia Theater heeft verhuurd; dat hij de suggestie van de Commissie van Geschillen als zou hier in zekere zin koppel- verhuur hebben plaats gevonden ten stelligste van de hand wijst; dat het hier immers niet ging om het al dan niet verhuren van de film Wal vis in Zicht", doch om de vraag cf er een loting tussen de theaters ter plaatse zou worden gehouden; dat hij zich overiqens niet met de door de Commissie van Geschillen gemaakte schadebereke ning kan verenigen: dat naar zijn mening een eventuele loting niet tussen twee doch tussen drie theaters had moeten geschieden, zodat de kans welke geïntimeerde in dat geval zou hebben gehad, niet is te stellen op 50 doch op 331/.3!%; dat het onjuist moet worden geacht dat de Commissie van Geschillen de in het Concordia Theater met de film ..Walvis in Zicht" gegeven schoolvoorstellin gen in de schadeberekening heeft betrokken; dat hij het eveneens onjuist acht, dat de Commissie van Geschillen er van is uitgegaan, dat nu de recette van het Concordia Theater met de vertoninq van de film Walvis in Zicht" 161 van het gemiddelde in de daaraan voorafgaande 6 speelweken heeft bedragen, ook de recette van het Novum Theater bij vertoning van deze film 161 van het in de 6 voorafgaande weken bereikte gemiddelde zou hebben bedragen; dat de heer De Hoop in hoofdzaak heeft verklaard, dat op Maandag 29 September ter Filmbeurze door appellante wel is toegezegd, dat een loting zou plaats vinden en dat hij ter zake nog nader bericht zou ontvangen; dat hij om- deze reden tot de daarop volgende Maandaq 6 October op uitsluitsel heeft gewacht; dat de heer Van der Wilden hem toen namens appellante desgevraagd mededeelde, dat hij de film niet zou kriinen en geen loting zou plaats vinden, omdat hij zo on-Nederlands was geweest om h^t journaal van Polygoon-Profilti op te zeggen; dat hij voor deze opzegaing een zeer gearonde reden had, welke aan appellante bekend is; dat hij het niet eens is met het standpunt van appellante dat bij een eventuele lotina hij slechts 1/:5 kans gehad zou hebben om de film te kriinen; dat de heer Visser de film immers slechts voor een zijner theaters zou huren en derhalve bii loünq de kansen gelijk zouden ziin; dat hij zijn oorspronkelijke eis van f schadeverqoedina of zoveel minder als de Raad van Beroep billijk acht, handhaaft. OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bicscoon- Bond en dat ingevolae het Arbitrage Bondsreqlement van deze Bond, alle qeschillen tussen de leden onderlinq met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder worpen aan Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder havige geschil in hoqer beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Arbitrage-college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde, tijdig in beroep is gekomen; dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis der Commissie van Geschillen heeft aangevoerd, dat ten onrechte is vastgesteld, dat tussen partijen wilsovereen stemming zou zijn bereikt over het plan om door loting uit te maken waar de film „Walvis in Zicht" in Bussum zou worden vertoond; dat zij echter heeft toegegeven, dat toen geïntimeerde op de film reflecteerde, zij het denkbeeld ener loting heeft geopperd en heeft toegezegd dit nader in overweging te zullen nemen; dat op dat ogenblik appellante niet voor ogen stond de mogelijkheid van de commerciële ongelijkwaardigheid der betrokken theaters, althans hiervan niets is gebleken, maar de omstandigheid, dat .beide reflectanten te weten geïnti meerde en de heer J. H. Visser, exploitant van de Flora Bioscoop en bedrijfsleider van het Concordia Theater te Bussum haar journaal hadden gecontracteerd een om standigheid, die reeds in meerdere andere gemeenten bij de verhuur van de onderwerpelijke film een rol heeft gespeeld en tot loting heeft geleid; dat derhalve niet het bod voor appellante de doorslag gaf bij de toewijzing van de film aan de heer Visser, maar trouwens door appellante is verklaard; dat toen de opzeggingstermijn voor de journaalcontracten verstreken was (30 September) en vast stond dat geïnti meerde zijn journaalcontract met appellante niet, doch ge- intimeerde's concurrent ter plaatse het zijne wel zou prolon geren, appellante de loting heeft geweigerd, althans heeft medegedeeld, dat er voor haar geen aanleiding tot loting bestond en dat de film reeds aan het Concordia Theater was verhuurd; dat ook al zou geen wilsovereenstemming zijn bereikt omtrent de loting de elders gevolgde practijk bij het verhuren van de film in kwestie uitwijst, dat tot loting zou zijn overgegaan, indien geïntimeerde zijn journaalcontract wel zou hebben geprolongeerd; dat geïntimeerde in dat geval eenzelfde kans op levering van de film Walvis in Zicht" zou hebben gehad als zijn concurrent ter plaatse en dat hij dus terecht schade vordert aangezien hem zijn kansen zijn ontnomen op grond van motieven, welke door de betreffende reglementering uit drukkelijk aan de conditionnering bij de levering zijn onttrokken; dat geïntimeerde met temeer recht schade eist, nu door de vigerende filmdistributie-regeling van de Nederlandsche Bioscoop-Bond het handelsverkeer in dit bedrijf niet vrij is en het evenwicht dat de betreffende reglementering onder de gegeven omstandigheden beoogt te bereiken, door de houding van appellante in dit geval ten nadele van ge- intimeerde is verstoord; dat dit temeer klemt, aangezien appellante mede door de organisatorische bescherming bij de verhuur van haar journaal een positie inneemt, welke zij in geen enkel op zicht tegenover haar afnemers in overweging mag nemen, hetgeen hier wel gebeurd is; dat de Raad, ook al wil hij de door de Commissie van Geschillen in bevestigende zin beantwoorde vraag of om trent de loting wilsovereenstemming, tussen partijen zou zijn bereikt, in het midden laten, nochtans ten volle onder schrijft de overweging van de Commissie van Geschillen, dat de handelwijze van appellante in strijd moet worden geacht met de artikelen 8 en 9 van het „Bedrijfsreglement ter zake ener Aanvulling van de Algemene Voorwaarden van Huur en Verhuur van Films" en artikel 3 van het Bedrij f sbesluit in zake de Uitvoering der Deviezenrege- ling", althans met de geest dezer bepalingen; dat de Raad de overwegingen van de Commissie van Geschillen ook voor het overige onderschrijft;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 29