25
desalniettemin getracht zou worden aan de gemaakte af
spraak te voldoen. Evenwel berichtte zij per 24 September
aan gedaagde:
„Gezien de circulaire Nr. 190 van de Nederland*
sche Bioscoop-Bond, delen wij u mede, dat hiermede
de voorlopig aan u opgegeven data zijn vervallen."
Eiser verzoekt de Commissie langer uitstellen van betaling
door gedaagde onmogelijk te maken en deze te veroordelen
tot onmiddellijke betaling van f benevens in de kosten
van het geschil.
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op 21 Januari 1948 ten kantore van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2
te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer P. Vermeer Jr., persoon
iijk, alsmede diens echtgenote, Mevr. E. Vermeer-Harschel
en J.. W. de Groot en D. Grimmelikhuysen, firmanten van
gedaagde;
dat de heer De Groot namens gedaagde in hoofdzaak
verklaard heeft, dat hij indertijd met eiser op de Filmbeurs
een gesprek heeft gehad over verschillende films en dat
eiser daarin aanleiding heeft gevonden aan gedaagde een
contract te zenden, hetwelk gedaagde nimmer heeft getekend;
dat hij het contract echter ook niet heeft teruggestuurd;
dat hij weliswaar van het contract de film „De lachende
vrijbuiter" heeft afgenomen, maar dat hij vaak films ver
toont zonder daartoe vooraf een contract te hebben ge
sloten; dat hetgeen eiser in zijn brief van 14 Augustus 1947
heeft geschreven niet in overeenstemming met de werkelijk
heid is; dat hij met eiser wel gesproken heeft over een
eventuele betaling, maar dat daarbij qeen enkel bedrag is
gefixeerd; dat de betaling van 262,02 betrekking heeft op
een oude schuld, welke met het geschil niets te maken
heeft en dat derhalve de vermelding op het bandsouche
dienaangaande met het geschil niets uitstaande heeft;
dat de heer P. Vermeer in hoofdzaak verklaard heeft het
geen reeds in de stukken is vermeld, waarbij hij er de na
druk op heeft gelegd, dat zijn brief van 14 Augustus 1947
slechts bevat de bevestiging van een gemaakte mondelinge
afspraak, namelijk dat gedaagde een bedrag van
in termijnen ter afwikkeling van het contract zou betalen;
dat de heer De Groot voorts in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat hij zicht beroept op de circulaire van het Hoofd
bestuur d.d. 17 September 1947 (Nr. 190), waarin ter ken
nis van de leden is gebracht, dat het Hoofdbestuur slechts
tot opheffing van de ten opzichte van eiser uitgesproken
straf van boycot besloten heeft op voorwaarde, dat eiser
geen uitvoering meer zou verlangen van de door hem voor
18 April 1947 met leden-exploitanten van de Bond aan
gegane overeenkomsten tot verhuur en huur van films;
dat de heer Vermeer hiertegen in hoofdzaak heeft aan
gevoerd, dat de onderhavige contracten reeds destijds zijn
gemaakt als compensatie voor een reeds lang geëxpireera,
doch door gedaagde niet geheel uitgevoerd oud contract;
dat voorts gedaagde op de circulaire van 17 April van het
Hoofdbestuur slechts gereageerd heeft met de mededeling,
dat hiermede de voorlopig opgegeven data zijn vervallen;
dat er echter in het geheel geen vertoningsdata voor films
waren opgegeven, maar dat er slechts een afspraak is ge
maakt voor de betaling in termijnen van een bedrag van
.OVERWEGENDE;
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen
aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbi
trage-Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat door eiser aan gedaagde ter ondertekening gezonden
is een tweetal contracten, gedateerd 12 Maart 1946 en 16
Juli 1946 naar aanleiding van tussen partijen gevoerde be
sprekingen;
dat weliswaar gedaagde deze contracten niet heeft onder
tekend en aan eiser geretourneerd, maar dat zij op geen
enkele wijze aan eiser kenbaar gemaakt heeft, dat zij het met
de inhoud van deze contracten niet eens was;
dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat gedaagde, indien
zij generlei overeenkomst met eiser ware aangegaan, of in
dien de toegezonden contracten niet in overeenstemming
zouden zijn geweest met de gemaakte afspraken, daarop
onmiddellijk zou hebben gereageerd, hetzij door de contracten
terug te zenden met de mededeling, dat generlei overeen
komst was bereikt, hetzij door eiser mede te delen, hoe het
contract zou moeten worden gewijzigd;
dat derhalve als vaststaand aangenomen moet worden,
dat tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt omtrent
de inhoud der beide vermelde contracten;
dat voormelde contracten geëxpireerd zijn respectievelijk
op 1 September 1946 en 1 April 1947 en dat gedaagde van
de daarin genoemde films alleen heeft afgenomen de film
,,De lachende vrijbuiter", waaruit althans ten opzichte van
het contract van 12 Maart 1946 eveneens moet worden ge
concludeerd, dat dienaangaande wilsovereenstemming tussen
partijen is bereikt;
dat tussen partijen in de zomer van 1947 besprekingen zijn
gevoerd over de afwikkeling der beide contracten en dat
eiser ten slotte met zijn brief van 14 Augustus aan gedaagde
heeft voorgesteld voor de nog af te nemen films te betalen
een bedrag van met dien verstande, dat, indien bij
vertoning der films eisers aandeel in de recettes meer dan
dit bedrag zou blijken te zijn, het meerdere alsnog door
gedaagde zou worden voldaan;
dat in deze zelfde brief tevens verzocht is een oude
schuld van alsnog omgaand te betalen;
dat gedaagde dit bedrag van inderdaad op de bank
rekening van eiser heeft betaald met de mededeling: „Vol
gens schrijven van 14 Augustus 1947" en dat aangezien
gedaagde geen enkel bezwaar tegen de inhoud van dit
schrijven heeft gemaakt, aangenomen moet worden, dat over
de inhoud daarvan tussen partijen wilsovereenstemming is
bereikt;
dat gedaagdes beroep op de circulaire van het Hoofdbe
stuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond van 17 Sep
tember 1947 niet opgaat, aangezien de filmhuurcontracten,
waarop het geschil betrekking heeft, reeds geëxpireerd wa
ren voor de in die circulaire genoemde datum van 18 April
1947 en uiteraard de betalingsregeling ter afwikkeling van
deze geëxpireerde contracten niet ongedaan kon worden
gemaakt door deze circulaire van het Hoofdbestuur;
dat derhalve eisers vordering gegrond moet worden ge
acht en gedaagde moet worden veroordeeld om tegen be
hoorlijk bewijs van kwijting het gevorderde bedrag van
f te betalen, alsmede in de geschilkosten, bedragende
ƒ25,—.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT: gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van
alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ25,
Aldus gewezen te Amsterdam op
16 Februari 1948.