16 moeten dragen; dat ook de onderhandelingen in deze richting door de stugge houding van eiser schipbreuk hebben geleden; dat gedaagde erbij blijft, dat het bod van eiser niet duidelijk genoeg en dus niet volledig was en dat zij het daarom van de hand heeft gewezen; dat eiser hierna in hoofdzaak heeft verklaard dat hij reeds lang zaken doet met gedaagde en dr.t het haar derhalve zeer goed bekend is dat hij in Aalsmeer altijd uitsluitend op Zater dag en Zondag filmvertoningen geeft, omdat hij als regel op weekdagen niet de beschikking over de zaal, waarin hij zijn bioscoop exploiteert, kan krijgen; dat indien hij een bod voor twee weken doet, dit dan ook niet anders kan betekenen dan voor twee Zaterdagen en twee Zondagen; dat hij zulks in vroeger met betrekking tot het huren van de onderwerpelijke film gevoerde correspondentie te allen overvloede nog eens uitdrukkelijk heeft gestipuleerd; dat hij het betwist, dat de onderhandelingen over het afnemen van de film in kwestie enkel en alleen uit winstoogmerken zijnerzijds zouden zijn afgesprongen; dat het oorspronkelijk zijn bedoeling was de film in Augustus te vertonen; dat hij in deze maand door omstandigheden ook gedurende enkele weekse dagen de be schikking over de zaal kon krijger, zodat een regeling als door gedaagde in haar betoog aangegeven, getroffen had kun nen worden; dat echter, nu de onderhandelingen tot in Sep tember slepende zijn gehouden, de gunstige tijd is verlopen en hij uitsluitend op Zaterdag en Zondag over de zaal in Aalsmeer kan beschikken, zodat hij uitsluitend op Zaterdag en Zondag kan exploiteren; dat de arbiter, de heer R. Uges, vervolgens de vraag heeft gesteld waarom gedaagde met de beantwoording van het bod van eiser heeft gewacht tot twee dagen voor het verstrijken van de reglementaire termijn van vier weken, waarbinnen een redelijk bod moet worden geaccepteerd; dat de heer Van dzx Smagt namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat eiser in tegenstelling tot gedaagde de onderhandelingen steeds op zeer ultimatieve wijze heeft gevoerd, hetgeen gedaagde begrijpelijkerwijs geen aanleiding heeft gegeven eiser onmiddellijk te antwoorden en hem mede te delen hoe hij zijn bod zou moeten inkleden; OVERWEGENDE: dat eiser zowel als gedaagde lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage -Bondsreglement van de Neder landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat eisers bod om de film ,,De beste jaren van ons leven" op twee Zaterdagen en Zondagen A.egen een filmhuur van 323^ der netto-recette te vertonen niet redelijk moet wor- dn geacht; dat eiser immers op 24 September 1948, de datum, waarop hij zijn bod heeft gedaan, geweten heeft welke resultaten in talrijke andere bioscopen reeds met de vertoningen van deze film zijn behaald; dat deze resultaten een langduriger vertoning dan het dub bele van de normale duur wettigen, in aanmerking genomen dat wegens de buitengewone lengte met deze film minder voorstellingen per dag gegeven kunnen worden dan met een normale film; dat nu eisers bod op vorenstaande gronden onredelijk moet worden geacht, het verweer van gedaagde, als zou eisers vordering om de film voor twee Zaterdagen en Zondagen geleverd te krijgen, niet in overeenstemming zijn met eisers bod om de film twee weken te vertonen, buiten beschouwing kan blijven; dat aan eiser zijn vordering moet worden ontzegd met zijn veroordeling in de kosten van het geschil, welke door de Commissie met het oog op de omvang van het geschil op 50.zijn vastgesteld. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: ONTZEGT aan eiser zijn vordering om gedaagde te ver oordelen tot levering van de film ,,De beste jaren van ons leven" voor vertoning in het Flora Theater te Aalsmeer gedu rende twee Zaterdagen en twee Zondagen tegen een auteurs- prijs van 32J/2 der netto-recette; VEROORDEELT eiser in de geschilkosten, bedragende 50.—. Aldus gewezen op 27 December te Amsterdam. In zake: Mevr. L. MEYER-SCHIMMERLING, weduwe van Leo Meyer, wonende te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende ten kantore van Mr. L. Glazer, Keizersgracht 782, aldaar, eiseres, en N.V. LOET C. BARNSTIJNS FILMPRODUCTIE, ge vestigd aan de Van Alkemadelaan 7 te 's-Gravenhage, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, enz. enz.; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 3 Juli 1948 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; ,dat gedaagde tegen de inhoud van dit request een verweer schrift, gedateerd 7 September 1948 heeft ingediend, waarop door eiseres bij schrijven d.d. 11 November 1948 van repliek is gediend, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag 17 November 1948 ten kan tore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn Mr. L. Glaser, rechtskundig adviseur van eiseres en de heer L. O Barnstijn, directeur van gedaagde; dat de Voorzitter heeft medegedeeld dat door gedaagde in haar verweerschrift wordt gesteld, dat dit geschil ten onrechte is aanhangig gemaakt tegen Loet C, Barnstijns Standaard Films N.V., hetgeen moet zijn Loet O Barnstijns Filmpro ductie N.V.; dat partijen zich daarmede accoord hebben verklaard, wes halve de Commissie aanneemt dat dit geschil geacht kan worden aanhangig te zijn gemaakt tegen Loet C. Barnstijns Filmproductie N.V.; dat de heer Loet C. Barnstijn namens gedaagde in hoofd zaak heeft verklaard dat in de repliek van eiseres sub 2 ten onrechte wordt gesteld dat de productiekosten van de film „Malle Gevallen" circa zouden hebben bedragen; dat uit gedaagdes administratie blijkt, dat omstreeks April 1936 aan eiseres een gespecificeerde afrekening in zake de baten en lasten van de films „Malle Gevallen" en „De familie van mijn vrouw" is verzonden, waaruit blijkt dat de productie kosten hebben bedragen; dat inmiddels is opgemaakt, dat de kostprijs zelfs nog hoger ligt, zodat de speci ficatie van het in gedaagdes verweerschrift aangegeven be drag, dat alsnog aan eiseres toekomt, dienovereenkomstig moet worden verlaagd; dat eiseres voorts in haar repliek stelt dat de film in kwestie medio October nog in Eindhoven

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 18