17 en Almelo is vertoond; dat dit volkomen in strijd is met de werkelijkheid, aangezien de film „Malle Gevallen" noch in October 1948 noch op enig ander tijdstip na de Bevrijding in genoemde plaatsen heeft gelopen; dat genoemde film inder daad gedurende de oorlog is vertoond, doch dat zulks is geschied door toedoen van de Duitse beheerder en dat ge daagde uit deze exploitatie nimmer enige inkomsten heeft genoten; dat deze aangelegenheid bij Rechtsherstel is aanhan gig gemaakt en dat niet van gedaagde verwacht kan worden, dat hangende een beslissing gelden aan eiseres zullen worden uitgekeerd; dat immers eerst nadat Rechtsherstel gedaagdes aanspraken zal hebben erkend, en zij over de gelden die haar uit deze oorlogsexploitatie toekomen kan beschikken, af dracht van het op grond van de tussen partijen bestaande participatie-overeenkomst aan eiseres toekomende percentage in de winst kan plaats vinden; dat voor wat betreft de ver koop van de film „Malle Gevallen" naar Indië in 1935 ge daagde reeds in 1936 in bovenbedoelde specificatie afrekening aan eiseres heeft verstrekt; dat hier sprake was van een ver koop tegen vaste prijs, zodat het niet ter zake dienende is of genoemde film ook nog in 1941 in Indië is vertoond; dat ook in zake de verkoop van de onderwerpelijke film naar België reeds in 1936 afrekening heeft plaats gevonden; dat hiervoor eveneens naar meergenoemde specificatie kan worden ver wezen; dat in zake het gestelde sub III in eiseresses repliek betreffende de film „De familie van mijn vrouw" eveneens kan worden verwezen naar de geproduceerde specificatie, aangezien daarin behalve voor de film „Malle Gevallen" ook voor eerstgenoemde film rekening en verantwoording aan eiseres is verstrekt; dat overigens de mededeling van eiseres, dat zij het maken van deze film destijds heeft afgeraden, onjuist is; dat integendeel gedaagde op aandringen van eiseres er toe is overgegaan de z.g. remake-rechten van de oorspron kelijke Engelse film aan te kopen; dat sub IV van de repliek wordt gesteld, dat beide genoemde films ook aan boord van op Indië varende schepen zijn vertoond; dat zulks juist is, doch dat deze verhuur geschiedde via de Nederlandse onder neming S.O.S. Film, om welke reden de opbrengst uit deze verhuur tezamen met de Nederlandse ontvangstopgaven in vorenbedoelde specificatie zijn verantwoord en afgerekend; dat de participatie-overeenkomst ten tijde dat de film „Mond- scheinsonate" werd vervaardigd, reeds was geëxpireerd; dat deze film de eerste was die in de Filmstad Studio te 's-Gra- venhage werd opgenomen, welke studio in October 1935 is geopend; dat dus de verklaring van eiseres dat genoemde film in Juli/Augustus 1935 werd geproduceerd, niet juist kan zijn; dat afgezien hiervan ,„De Mondscheinsonate" is gemaakt onder de regie en productieleiding van de heer Kurt Gerron, hetgeen uit gedaagdes administratie kan worden vastgesteld; dat bovendien de heer Leo Meyer op 27 September 1935 ge daagdes dienst heeft verlaten, waaromtrent een schriftelijke verklaring in haar bezit is; dat met het oog op het voorafgaande eiseresses standpunt, dat de onderwerpelijke film onder de vigueur der participatie overeenkomst zou zijn gemaakt, onhoudbaar is; dat gedaagde resumerende tot de conclusie komt, dat van eiseresses vorde ring niets anders overblijft dan het bedrag, dat gedaagde reeds in haar verweerschrift heeft toegegeven aan haar ver schuldigd te zijn, waarop bovenbedoelde aftrek moet worden toegepast; dat Mr. L. Glaser namens eiseres in hoofdzaak heeft ver klaard, dat met betrekking tot de opbrengst van de film „Malle Gevallen" tijdens de Duitse bezetting gedaagde na de Bevrijding, van haar toenmalige zaakwaarneemster Mej. Wil denburg terugbetaling van de ontvangen bedragen had kun nen vorderen zonder eerst op een uitspraak van Rechtsherstel te wachten; dat hij overigens van de verklaringen en de door de wederpartij geproduceerde bewijsstukken goede nota heeft genomen, doch de juistheid daarvan bezwaarlijk kan erken nen, zonder daaromtrent met zijn cliënte overleg te hebben gepleegd; dat hij de Commissie derhalve verzoekt eiseres in de gelegendeheid te stellen van de geproduceerde stukken in zage te nemen en daarop zo nodig van antwoord te dienen; dat door de Voorzitter de vraag is gesteld of toen in 1936 afrekeningen betreffende de films .„Malle Gevallen" en „De familie van mijn vrouw" werden verstrekt, niet is gerecla meerd omdat daarbij geen afrekening van de film „De Mond scheinsonate ontbrak; dat Mr, Glaser namens eiseres hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat vrijwel alle correspondentie uit die tijd ver loren is gegaan, zodat op deze vraag alleen de heer Leo Meyer antwoord zou kunnen geven; deze is echter helaas overleden; OVERWEGENDE: dat eiseres zowel als gedaagde lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Neder landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat bovendien in het tussen partijen gesloten contract d.d. 22 Februari 1934 in artikel 20 is bepaald, dat alle geschillen, welke tussen partijen mochten rijzen, door de Geschillencom missie van de Nederlandsche Bioscoop-Bond tot in hoogste instantie zullen worden beslecht; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat eiseres het gedeelte harer vordering, betrekking heb bende op de film De Jantjes" heeft ingetrokken, zodat dit gedeelte buiten beschouwing kan blijven; dat blijkens de door gedaagde aan de Commissie ter inzage verstrekte bescheiden de kostprijs van de film „Malle Ge vallen" heeft bedragen en de ontvangsten tot 26 Augustus 1948 na aftrek van distributiekosten overeenkomstig het tussen partijen bestaande contract zodat de netto-totaalwinst heeft bedragen waarvan eiseres toekomt 10% of wel dat gedaagde ontkent, dat de film „Malle Gevallen" medio October 1948 nog in Eindhoven en Almelo zou zijn vertoond en eiseres in gebreke is gebleven het tegendeel te bewijzen: dat eiseres overigens toegeeft dat na 26 Augustus 1948 andere vertoningen dezer films in Nederland hebben plaats gevonden, die echter, gezien de datum waarop het geschil is aanhangig gemaakt, buiten beschouwing kunnen blijven; dat eiseres overigens in gebreke is gebleven haar beweringen omtrent (nog) niet verantwoorde opbrengsten uit België en Indonesië, welke door gedaagde worden ontkend, met bewij zen te staven; dat gedaagde weliswaar heeft toegegeven, dat de film „Malle Gevallen" in de oorlogsjaren in Nederland is gedistri bueerd dooj een ander filmverhuurkantoor, maar dat de op brengst daarvan ad niet haar doch aan een derde is uitgekeerd en dat gedaagde alsnog doende is betaling van dit bedrag te verkrijgen; dat eiseres gedaagde niettemin aansprakelijk stelt voor het haar toekomende deel dezer opbrengst; dat echter eiseres ingevolge artikel 12 van het tussen par tijen bestaande contract slechts recht heeft op haar aandeel van de nettowinst en het vorenbedoeld bedrag van f nog niet in het bezit van gedaagde is gekomen en dus niet bij de nettowinst kan worden gevoegd, waarbij in aanmer king moet worden genomen, dat de omstandigheden, welke tot dusverre belet hebben dat gedaagde in het bezit van dit bedrag is gekomen, overmacht voor gedaagde opleveren; dat uit de door gedaagde aan de Commissie overgelegde bescheiden blijkt, dat de opbrengst der film „De familie van mijn vrouw" (inclusief de opbrengst van de verkoop der film naar België) niet voldoende is geweest om de productiekosten

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 19