28 United Artists gedaan namens producent; dat eiseres hier aan blijkbaar zonder protest gevolg heeft gegeven; dat overigens Lcndon Filmproductibns Ltd., producente van de film in kwestie, weliswaar een vordering betreffende een aantal harer films aan gedaagde heeft gecedeerd, doch dat dit niet inhoudt, dat ook aanspraken welke eiseres tegen London Film Productions geldend meent te kunnen maken op gedaagde verhaald kunnen worden; dat de heer Loet C. Barnstijn namens eiseres in hoofdzaak heeft geantwoord, dat hij de film „The Drum" naar United Artists hem schriftelijk heeft medegedeeld volgens instruc ties van de producent uit de roulatie moest nemen, hetgeen op 18 October 1946 is geschied; dat hem deze instructie heeft verwonderd omdat de producent wist, dat hij nog tot 14 Mei 1947 exploitatie-rechten kon laten gelden; dat hij echter geen risico wilde nemen door ondanks bedoelde instructie de exploitatie voort te zetten, dat hij geen protest heeft laten horen omdat hij vermoedde, dat gedaagde hier mede iets uitstaande had en dat de schade, welke hij door het stilleggen van deze film leed, later zou kunnen worden verrekend; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat eiseresses vertoningsrechten op de film ,,The Drum" contractueel expireerden op 13 Januari 1942 en dat het besluit der Bedrijfsafdeling Filmverhuurders van de Ne derlandsche Biosccop-Bond dd. 11 October 1945 wel be schouwd kan worden als een grondslag voor aanspraken van filmverhuurders om na Mei 1945 voort te gaan met de exploitatie van in hun bezit zijnde films, waarvan de licentie-periode in de oorlogsjaren eindigde, maar niet als grondslag van aanspraken van filmverhuurders tegen bui tenlandse leveranciers op schadevergoeding wegens het niet-leveren van nieuwe copieën van dergelijke films of wegens het geven van een opdracht om de vertoning van dergelijke films te staken; dat de brief van United Artists Corporation dd. 22 Juli 1946 overigens slechts een verzoek tot staking van de verdere vertoning van de onderwerpelijke film bevat en eiseres geenszins verplicht was om aan dit verzoek gevolg te geven, hetgeen blijkt uit het feit, dat zij met het doen vertonen van de film na 22 Juli 1946 is doorgegaan tot 16 October 1946, nog afgezien er van, dat zij betijds United Artists Corporation of London Filmproducticns Ltd. op geen enkele wijze in gebreke heeft gesteld; dat derhalve aan eiseres haar vordering als zijnde on gegrond moet worden ontzegd met haar veroordeling in de geschilkcsten, bedragende 50, RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: ONTZEGT eiseres haar vordering om gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad. of zoveel minder als de Commissie billijk mocht achten; VEROORDEELT eiseres tot betaling van de geschil- kosten bepaald op 50. Aldus gewezen te Amsterdam op 9 Februari 1949. In zake: LOET C. BARNSTIJNS STANDAARD FILMS N.V., gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor houdende aldaar aan de Van Alkemadelaan 7, eiseres, en FIRMA E. M. WEISMAN Zn. gevestigd te 's-Gra venhage en kantoor houdende aldaar aan de Breitnerlaan 105, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, enz. enz. IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 7 October 1948 een geschil centra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier Ie zijn ingelast; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag, 17 November 1948 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heer Loet C. Barnstijn, directeur van eiseres en de heren E. M. Weisman en Mr. A. O. H. Teilegen, respectievelijk firmant en rechts kundig raadsman van gedaagde; dat Mr. A, O* H. Teilegen namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat niet gedaagde maar E. M. Weisman persoonlijk in dienst van eiseres werkzaam is geweest en de brief, waarop eiseres haar vordering baseert, geschreven heeft; dat eiseres derhalve in haar vordering niet ontvan kelijk meet worden verklaard; dat de brief van de heer Weisman d.d. 23 April 1945, waarin deze verklaart de smalfilms van eiseres voor een bedrag van te hebben verkocht en dit bedrag aan Mej. A. Wildenburg te hebben afgedragen, op geen enkel feit berust en slechts kan worden toegeschreven aan fantasie, tijdelijke aberratie, grootdoenerij of iets dergelijks; dat de overige door eiseres aangevoerde gronden geen enkel bewijs van de gegrond heid der vordering opleveren; dat de heer Loet C. Barnstijn namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat eiseres vasthoudt aan de vrijwillig door gedaagde afgelegde schriftelijke verklaring omtrent de opbrengst der smalfilms; dat de smalfilmafdeling in 1938/39 ruim 120.000 meter 16 en 8 mm. materiaal heeft verwerkt en dat de omvang van deze afdeling dus reeds belangrijk genoeg was om een voorraad te hebben, die bij verkoop een groot bedrag kon opleveren; dat de Voorzitter der Commissie de zitting hierop heeft geschorst; dat de Commissie op 25 November 1948 aan eiseres schriftelijk heeft opgedragen over te leggen volledige balansen van haar smalfilmafdeling (Wico) over de jaren 19381941 met de bijbehorende stukken, waaruit een beeld kan werden gevormd van de werkzaamheden, die deze afdeling in die jaren heeft verricht; dat eiseres op 28 Januari 1949 voormelde stukken aan de Commissie heeft ingezonden; dat de Commissie daarop partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag, 9 Februari 1949 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heer L. C. Barnstijn, direc teur van eiseres en de heer E. M. Weisman, firmant van gedaagde, alsmede Mr. A. O. H. Teilegen, rechtskundig raadsman van gedaagde en Mevrouw Weisman; dat de heer en mevrouw Weisman namens gedaagde in hoofdzaak hebben verklaard, dat de door gedaagde ge produceerde materiaalcijfers weinig zeggen, omdat het laboratorium van eiseres destijds voor iedereen orders uitvoerde; dat de heer Weisman overigens zijn verklaring

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 30