34 met de bewuste overeenkomst niet bekend was en dat zij de overeenkomst niet kan erkennen, zijnde deze niet ge maakt binnen het kader van de bevoegdheden van de vorige directeur; dat er vervolgens nog brieven tussen partijen gewisseld zijn betreffende een poging om tot een minnelijke schikking te komen, welke poging is mislukt; dat uit de correspondentie genoegzaam blijkt, dat tussen partijen wils overeenstemming over de distributie der onderhavige film is bereikt; dat gedaagde indien zij nog met wijlen de heer Minden over enig punt van de overeenkomst van mening verschilde, de contracten in ieder geval had kunnen terug zenden; dat de in gedaagdes statuten voorkomende beper king van de bevoegdheden van haar directeuren aan derden niet bekend konden zijn; dat deze beperking alleen van waarde is voor de interne verhouding tussen directeur en commissarissen van gedaagde, maar geen rechtskracht heeft tegenover derden; dat gedaagde nimmer de leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, waarmede zij geregeld zaken doet, heeft gewaarschuwd, dat haar directeur geen enkele beslissingsbevoegdheid heeft en slechts kan optreden als boodschappenjongen; dat Mr. v. d. Oever namens gedaagde vervolgens in hoofd zaak heeft verklaard, dat de statuten van gedaagde open baar zijn en dat gedaagde mag verwachten, dat zij die be langrijke overeenkomsten met haar willen aangaan, zich tevoren op de hoogte stellen van de bevoegdheden van de personen, die voor gedaagde optreden; dat de brieven van wijlen de heer Minden op de zaak betrekking hebbende, rechtstreeks aan. de heer Ter Linden zijn gericht en dat deze die brieven, evenals de tot de directie gerichte brief van 24 Juni onder zich heeft gehouden tot October 1948; dat de Voorzitter der Commissie daarop verzocht heeft aan de Commissie over te leggen de brief, die de heer Ter Linden ten geleide van de stukken, in zake de film ,,Meet me at dawn" aan gedaagde heeft gezonden; dat Mr. v. d. Oever namens gedaagde daarop aan de Com missie heeft overgelegd een brief van de heer Ter Linden gedateerd 30 October 1948, waarin onder meer is vermeld: ,,F. Een contract op zegel van Ralph Minden be treffende de film „Meet me at dawn". De film is door de heer G. A. Lipp gezien en goed bevonden. Wat punt 8 van dit contract betreft was de afspraak dat City uit eerste inkomsten de f mocht inhouden." dat Mr. v. d. Oever namens gedaagde hieraan in hoofd zaak heeft toegevoegd, dat hij weliswaar toegeeft, dat de correspondentie de indruk kan wekken, dat tussen partijen overeenstemming was bereikt, maar dat dit in feite niet is gebeurd; dat het voorts gedaagde niet verweten kan worden, dat haar vroegere directeur onjuist heeft gehandeld; dat de zaak niet zolang slepende zou zijn gebleven, als er overeen stemming was bereikt; dat de heer Lipp de film ,,Meet me at dawn" reeds in 1947 in Parijs heeft gezien, maar dat de aldaar verlangde condities voor gedaagde een beletsel vorm den de film te kopen; dat de film in Mei 1948 door wijlen de heer Minden aan gedaagde is aangeboden; dat de heer Lipp toen heeft verklaard, dat de film aardig was; dat genoemde heer aan de besprekingen tussen de heren Ter Linden en Minden verder niet heeft deelgenomen; dat de heer G. A. Lipp namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij behalve het afleggen van een ver klaring over de hoedanigheid van de film niets met de besprekingen tussen de heren Ter Linden en Minden van doen heeft gehad; dat eiseres. in hoofdzaak heeft verklaard, dat zij steeds de overtuiging heeft gehad, dat de heer Ter Linden volkomen bevoegd was bindende overeenkomsten voor gedaagden aan te gaan en dat deze overtuiging door de bedrijfsgenoten wordt gedeeld; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bio scoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Neder landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rech ter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond. dat vaststaat, dat tussen wijlen de heer Minden en de heer Ter Linden als directeur van gedaagde besprekingen zijn gevoerd' ever het overdragen van de exploitatie-rechten voor Nederland van de film ,,Meet me at dawn"; dat eveneens vaststaat, dat wijlen de heer Minden op 24 Juni 1948 een contract in duplo betreffende de onder havige film „Meet me at dawn" ter ondertekening aan gedaagde heeft gezonden; dat gedaagde deze contracten weliswaar niet heeft gere tourneerd, maar evenmin, althans niet voor 6 November 1948 aan wijlen de heer Minden, respectievelijk aan eiseres ken baar heeft gemaakt, dat zij deze contracten niet wenste aan te gaan; dat het in strijd met alle goede gebruiken in het Neder landse film- en bioscoopbedrijf is om contracten, die naar aanleiding van gevoerde besprekingen ter tekening worden toegezonden en die de ontvanger niet wenst te tekenen (bijvoorbeeld omdat de contracten iets anders bevatten dan hetgeen is overeengekomen of omdat in het geheel geen overeenkomst is tot stand gekomen), niet op een termijn van ten hoogste veertien dagen te retourneren, althans aan de afzender schriftelijk te berichten, dat en waarom de ont vanger die contracten weigert te tekenen; dat uit het feit, dat gedaagde de beide exemplaren van het onderhavige contract ruim vier maanden onder zich behou den heeft zonder het contract terug te zenden of althans aan wijlen de heer Minden schriftelijk te berichten, waar om dit contract niet getekend werd moet worden gecon cludeerd, dat gedaagde met dat contract accoord was en dat het dus bevat de overeenkomst, die tussen partijen is aangegaan; dat deze conclusie volkomen in overeenstemming is met hetgeen is vermeld in de brief van de heer Ter Linden d.d. 30 October 1948, door gedaagde aan de Commissie over gelegd, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat de aanmerking van genoemde heer op artikel 8a het con tract betreffende het inhouden van het bedrag van f uit de eerste inkomsten der onderhavige film, overbodig is, daar dit bedrag niet anders kan worden beschouwd dan als een minimum-garantie; dat gedaagdes beroep op de bepaling in haar statuten in zake de vereiste goedkeuring door haar president-commis saris niet opgaat, aangezien gedaagde daarvan nimmet- opgave heeft gedaan aan de Nederlandsche Bioscoop-Bond en zij met het oog op haar inschrijving als lid van de Bond en de inschrijving van haar zaak in het Bedrijfsregister van de Bond een uittreksel van de inschrijving van haar zaak in het Handelsregister der Kamer van Koophandel en Fa brieken te 's-Gravenhage heeft ingezonden, in welk uittrek sel van de in het filmbedrijf zo ongebruikelijke beperking van de bevoegdheden van gedaagdes directeuren geen mel ding is gemaakt, waaruit volgt, dat de eventuele overschrij ding door de heer Ter Linden van zijn bevoegdheden als directeur van gedaagde geacht moet worden een aangele genheid te zijn, die uitsluitend gedaagde en haar vroegere directeur regardeert en niet eiseres; dat derhalve de hoofdvordering van eiseres gegrond moet worden geacht en gedaagde mitsdien moet worden veroor deeld tot nakoming van de overeenkomst, die op of om streeks 24 Juni 1948 tussen partijen geacht moet worden tot stand te zijn gekomen;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 36