36 leid kan worden uit haar verschil in kwaliteit met een film als „Bambi" zoals eiseres ter motivering van haar bod heeft gedaan, maar dat de waarde in de eerste plaats moet wor den vastgesteld door vergelijking met andere films van eenzelfde genre; dat op grond daarvan eiseresses bod om een auteursprijs van 27^2 der netto-recette voor de film „Fort Apache" inclusief bijwerk niet redelijk moet worden geacht; dat de door eiseres verlangde verklaring, welke prijs de Commissie wel redelijk acht, niet kan worden gegeven, aangezien de Commissie daarmede zou treden buiten de grenzen van haar bevoegdheid, als omschreven in artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling, zijnde deze be voegdheid beperkt tot het beslechten van geschillen over het al dan niet redelijk zijn van een gedaan bod; dat mitsdien eiseresses vordering ongegrond moet worden geacht en haar deze vordering moet worden ontzegd met haar veroordeling in de geschilkosten, door de Commissie met het oog op de omvang der zaak vastgesteld op 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: ONTZEGT aan eiseres haar vordering en veroordeelt eiseres in de geschilkosten, bedragende f 50. Aldus gewezen te Amsterdam op 18 Mei 1949. De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (DERDE KA MER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de vol gende arbitrale vonnissen gewezen in zake: STICHTING NEDERLANDSE FILMSTUDIO „CINE- TONE STUDIO'S, gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Duiven- drechtsekade 83-87, eiseres, en N.V. CITY FILM, gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor- houdende aldaar aan de Nieuwstraat 24, ge daagde. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting, onder meer van geschillen tussen leden en niet-leden van de Bond, waar omtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zul len worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request dd. 22 Februari 1949 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt van welk re quest een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat wordt beschouwd als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag 9 Maart 1949 op het Bondsbureau, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam. dat aldaar verschenen zijn Mr. H. B. F. J. A; Peters, directeur van eiseres en de heer W. K. G. van Royen. Voorzitter van de Raad van Beheer van eiseres, alsmede de heren A. J. A. Huyser en Mr. D. J. I. van den Oever, respectievelijk adjunct-directeur en gedelegeerd commissaris van gedaagde; dat tevens als getuigen ter zitting zijn verschenen Profes sor T. Keuzenkamp, accountant van Mevrouw H. Wilton- Van As, presidente-commissaresse van gedaagde en de heer J. J. ter Linden, voormalig directeur van gedaagde; dat Mr. H. B. F. J. A. Peters namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat eiseres bereid was aan de N.V. Dutch Inter-States Filmproduction voor de vervaardiging van de film ,,Niet Tevergeefs" een studio-crediet van te verlenen, echter op voorwaarde, dat dit crediet uit de eerste opbrengsten van de Nederlandse zowel als de En gelse versie van deze film zou worden afgelost; dat op of omstreeks 18 Augustus 1948 bleek, dat door gedaagde voor de vervaardiging van genoemde film een crediet van was verstrekt op conditie, dat dit crediet uit de eerste opbrengst van de film zou moeten worden terugbe taald; dat eiseres niet bereid was onder deze omstandig heden het studio-crediet te verlenen, waardoor de productie geen doorgang zou kunnen vinden; dat ter zake op of omstreeks 20 Augustus 1948 door de heer W. K. G. van Royen in zijn kwaliteit van Voorzitter van de Raad van Beheer van eiseres, telefonisch met de heer J. J. ter Linden, destijds directeur van gedaagde, een compromis is getrof fen hierop neerkomende, dat beide genoemde credieten ponds-pondsgewijze uit de eerste opbrengsten van de film ,,Niet Tevergeefs" zouden worden afgelost; dat deze af spraak later door de heer Ter Linden mondeling tegenover de heren P. Kijzer en Mr. P. A. Meerburg, die als trustees van gedaagde bij de onderwerpelijke filmproductie optraden, is bevestigd; dat bovendien op 27 September, tijdens een conferentie in de Studio, waarbij tevens aanwezig waren de heren J. J. ter Linden, Mr. Keuls, Mr. Meerburg, Kijzer en Rozenboom, nogmaals is bevestigd dat een ponds-ponds gewijze aflossing van de beide credieten zou plaats vin den; dat een resumé van het besprokene in deze conferentie door hem op schrift is gesteld, doch dat de heer Ter Linden weigerde dit stuk te ondetekenen; dat eiseres nadat de heer Ter Linden als directeur van gedaagde was ontslagen op 28 September 1948 de gemaakte afspraak schriftelijk aan gedaagde heeft bevestigd; dat hierop door gedaagde bij schrijven van 29 September is gereageerd met de medede ling, dat zij zich met de inhoud van eiseresses brief niet geheel kon verenigen, doch nog nader overleg zou plegen met haar directrice Mevrouw H. Wilton-Van As, die op dat ogenblik in het buitenland vertoefde en daarna op deze kwestie zou terugkomen; dat eiseres naar aanleiding van deze brief op 1 October '948 haar standpunt nog eens schriftelijk heeft gepreciseerd, op welk schrijven echter geen antwoord is ontvangen; dat daaruit moest worden gecon cludeerd, dat gedaagde met de door eiseres voorgestelde wijze van aflossing der credieten accoord ging; dat Mr. D. J. I. van den Oever namens gedaagde in hoofd zaak heeft verklaard, dat gedaagde met haar brief van 29 September 1948 er onmiddellijk op heeft gewezen, dat zij zich niet met de inhoud van eiseresses brief dd. 28 Sep tember kon verenigen; dat overigens ten onrechte in eise resses brief van 28 September wordt vermeld, dat de ponds- pondsgewijze aflossing van beide credieten de instemming van de heer Keuzenkamp zou hebben verkregen; dat de heer Keuzenkamp tegenover gedaagde heeft verklaard nim mer zijn goedkeuring aan deze regeling te hebben gehecht; dat de door eiseres gepretendeerde afspraak met de heer Ter Linden voor gedaagde van zeer verstrekkende beteke nis zou zijn geweest, omdat zij daardoor, pas nadat een filmhuuropbrengst van f zou zijn bereikt, haar aandeel van 70 zou gaan genieten; dat zij op de door gedaagde voorgestelde wijze van aflossing der credieten immers zon der enige tegenprestatie aan Dutch Inter-States een bedrag van cadeau zou doen, zijnde de 70% die gedaagde anders van filmhuuropbrengst zou hebben ontvan gen; dat het toch wel zeer onwaarschijnlijk is, dat een dergelijke belangrijke aangelegenheid door middel van een eenvoudig telefoongesprek zou zijn geregeld, zonder dit zelfs schriftelijk te bevestigen; dat, indien deze afspraak al door de heer Ter Linden zou zijn gemaakt, hetgeen door gedaagde wordt betwist, deze daartoe op grond van artikel 9 van gedaagdes statuten niet bevoegd is, daar in dit artikel is bepaald, dat voor transacties als waarom het hier gaat, de toestemming van de gedelegeerde commissaris van ge daagde is vereist, welke toestemming niet is verleend; dat overigens reeds lang voor 20 Augustus in principe een over eenkomst met Dutch Inter-States Filmproduction is tot stand gekomen, waarin de aflossing van het studio-crediet op een geheel andere wijze was geregeld, te weten dat na terugbetaling van gedaagdes crediet de aan Dutch Inter-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 38