38 bij hun terugkeer in het Parkhotel mededeelden, dat de heer Ter Linden tegenover hen had bevestigd, dat gedaagde met een ponds-pondsgewijze verdeling accoord ging; dat Mr. Peters intussen was vertrokken en dat hij zich meent te herinneren, dat de heer Ostwald, Mr. Keuls en de heer Kijzer vervolgens naar het kantoor van Mr. Peters zijn gegaan om hem deze mededeling over te brengen; dat hij zich voorts herinnert, dat hij op Vrijdag voor bedoelde conferentie in het Parkhotel, met de heer Kijzer in het City Theater te Amsterdam een onderhoud met de heer Ter Linden heeft gehad, waarbij het 'elefoongesprek, dat de heer Van Royen met de heer Ter Linden had gevoegd, ter sprake is gekomen en bij welke gelegenheid de heer Ter Linden heeft medegedeeld, dat hij in principe had toegestemd in de door de heer Van Royen voorgestelde regeling, waar bij evenwel het voorbehoud van goedkeuring door Profes sor Keuzenkamp is gemaakt; dat enkele weken later nog eens een bespreking over hetzelfde onderwerp in de Studio heeft plaats gevonden, waarbij de heer Ter Linden heeft beves tigd, dat over de ponds-pondsgewijze verdeling van de eer ste f die de film ,,Niet Tevergeefs" zou opbrengen, overeenstemming was bereikt; dat hij zich meent te herin neren, dat van de desbetreffende bespreking door Mr. Peters een protocol is opgemaakt: dat het Commissie lid, de heer L. W. R. Meyer, heeft ge vraagd of Mr. Meerburg kennis droeg van de inhoud der conceptcontracten tussen gedaagde en Dutch Inter-States, die voor het tot stand komen van het definitieve contract zijn opgemaakt; dat Mr. Meerburg in antwoord hierop in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij aanwezig is geweest bij de ondertekening van het uiteindelijke contract; dat hierop de kwestie der ponds-pondsgewijze verdeling wederom ter sprake is geko men, waarbij Mr. Menten en Mevrouw Wilton zien op het standpunt hebben gesteld, dat ter zake inderdaad een af spraak was gemaakt, doch dat deze niet in het onderwerpe- lijke contract behoorde te worden opgenomen; dat Mr. H. A. Keuls, als getuige, in hoofdzaak heeft ver klaard, dat het hem maar matig interesseerde op welke wijze de eerste f opbrengst van de film „Niet Tevergeefs" tussen de beide crediteuren zou worden verdeeld; dat Dutch Inter-States derhalve het standpunt innam, dat, indien ge daagde tegen het voorstel van eiseres om tot een ponds- pondsgewijze verdeling van genoemd bedrag over te gaan geen bezwaar zou maken, ook zij daarmede accoord zou gaan; dat hij, na van Mr. Peters te hebben vernomen, dat ter zake overeenstemming was bereikt, tezamen met de heer Kijzer naar het huis van de heer Ter Linden is gegaan om de mededeling van Mr. Peters bevestigd te krijgen; dat de heer Ter Linden bij die gelegenheid heeft medegedeeld, dat er inderdaad in principe over een dergelijke regeling was gesproken, doch dat hij intussen van de heren Meerburg en Kijzer had gehoord, dat een dergelijke oplossing niet meer nodig zou zijn; dat dit niet nader door de heer Ter Linden is gemotiveerd; dat aan de heer Ter Linden te kennen is gegeven, dat eiseres de aanvang van de productie afhankelijk stelde van het accepteren der onderwerpelijke regeling; dat de heer Ter Linden daarop heeft toegezegd deze" zaak nog wel met de heer Van Roven te zullen bekijken; dat hij en de heer Kijzer de indruk hadden, dat een en ander wel in orde zou komen en zulks bij hun terugkeer in het Parkhotel aan de aanwezigen hebben medegedeeld; dat hij zich een latere bespreking in de Studio nog slechts vaag herinnert en meent, dat bij die gelegenheid is gebleken, dat nog steeds geen definitieve regeling tot stand was gekomen; dat de Voorzitter de vraag heeft gesteld of Mr. Keuls, toen hij de concept-contracten met gedaagde in handen kreeg, het niet nodig heeft geacht zich met eiseres in ver binding te stellen, omdat de aflossing van het studio-crediet in deze contracten geheel anders was geregeld; dat Mr. Keuls hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat Dutch Inter-States voorwat betreft de aflossing der cre- dieten aan de credietgevers was overgeleverd, zodat naar haar mening de kwestie van de aflossing van het studio-cre diet in hoofdzaak een kwestie vormde tussen gedaagde en eiseres; dat het derhalve naar zijn mening minder belang rijk was op welke wijze deze aangelegenheid in het contract tussen Dutch Inter-States en gedaagde werd geregeld; dat Mr. D. J. I. van der Oever vervolgens namens gedaagde in hoofdzaak heeft gestipuleerd, dat uit de verklaringen van Mr. Keuls moet worden afgeleid, dat deze destijds niet de overtuiging had, dat ter zake van een ponds-pondsgewijze aflossing der credieten overeenstemming was bereikt; dat de heer P. Kijzer, als getuige, in hoofdzaak heeft ver klaard, dat hij met Mr. Keuls op 21 Augustus naar het huis van de heer Ter Linden is gegaan, ten einde te vernemen of gedaagde met een ponds-pondsgewijze aflossing van het studiocrediet, alsmede het crediet dat gedaagde had ver strekt, accoord ging; dat de heer Ter Linden alstoen heeft medegedeeld, dat gedaagde tegen een dergelijke regeling geen bezwaar had; dat later een bespreking in de Studio heeft plaats gevonden, waarbij de heer Ter Linden ander maal heeft bevestigd, dat bedoelde regeling door gedaagde was geaccepteerd; dat hij zich meent te herinneren, dat de hoofdpunten van deze bespreking zelfs schriftelijk zijn vast gelegd; OVERWEGENDE: dat eiseres niet, doch gedaagde wel lid is van de Nedcr- landsche Bioscoop-Bond; dat echter bij schrijven dd. 20 December 1948 door ge daagde aan eiseres is bevestigd, dat partijen zijn overeen gekomen zich met betrekking tot het onderwerpelijke ge schil te zullen onderwerpen aan de arbitrage van de Ne- derlandsche Bioscoop-Bond; dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 der Statu ten en in artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglemen van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, met uitsluiting van de bur gerlijke rechter, aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen alle geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokkenen lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin utspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat de beweringen van partijen over de al dan niet ge maakte overeenkomst omtrent de ponds-pondsgewijze terug betaling der credieten uit de eerste opbrengsten der film ,,Niet Tevergeefs" volkomen met elkaar in strijd zijn; dat de verklaringen van de heer W. K. G. van Royen en die van de heer J. J. ter Linden ter zake van de tussen hen gevoerde besprekingen voorwat betreft het maken van een afspraak op dit punt tegenstrijdig zijn; dat ook de verklaringen van de getuigen Kijzer en Mr. Keuls omtrent de ten huize van de heer Ter Linden ge voerde korte bespreking met elkaar in strijd zijn op het meest essentiële punt, namelijk of de heer Ter Linden ver klaard heeft, dat gedaagde reeds met de door eiseres ver langde regeling accoord was gegaan dan wel dat de heer Ter Linden zich slechts bereid had verklaard een dergelijke regeling in overweging te nemen; dat eveneens de verklaringen van partijen en getuigen nopens de later ten kantore van eiseres gevoerde bespre kingen, die bedoeld waren om klaarheid te scheppen over de wijze van terugbetaling van eiseresses crediet van tegenstrijdig zijn en dat in ieder geval vaststaat, dat de heer Ter Linden toen geweigerd heeft een schriftelijke samen vatting van hetgeen zou zijn overeengekomen, te onder tekenen; dat in de tussen de Dutch Inter-States Filmproduction en gedaagde aangegane overeenkomst slechts is bepaald, dat uit de eerste opbrengsten van de film terugbetaald zou

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 40