25 dat de R.K.O. Radio N.V., per 16 Augustus in een, door de heer L. L. Lioni ondertekend, schrijven heeft mede gedeeld, dat de heer Peters haar vertegenwoordiger, de heer H. J. Remmelenkamp o.m. de woorden heeft toe gevoegd: „Hoe kun jij voor R.K.O. nog bij mij komen, terwijl jouw baas tegen mij heeft gestemd in de Ledenraad, toen het ging over mijn aanvraag om toestemming voor mijn theater in Venlo", of woorden van gelijke strekking; dat zij verzoekt een onderzoek in te doen stellen hoe het mogelijk is, dat de heer Peters zulke uitlatingen doet, die haar grote schade kunnen berokkenen; dat, indien er in die Ledenraad „uit de school geklapt" zou worden, zulk een handelwijze het prestige van dit College ten zeerste zou schaden; dat de heer Peters daarop door het Hoofdbestuur is uitgenodigd voor een onderhoud met het Dagelijks Bestuur op Maandag 17 October j.L, teneinde nadere inlichtingen te verstrekken ter zake van de onderwerpelijke klacht; dat de heer Peters op genoemde datum inderdaad een onderhoud met het Dagelijks Bestuur heeft gehad, waarbij hij desgevraagd o.m. heeft verklaard, dat het zijn bedoeling was geweest om door een „doodgewoon trucje" achter de waarheid te komen in de zin van: „Beschuldig iemand en dan komt de waarheid er wel uit"; dat hij nog niet vol komen wist wie er voor of tegen zijn aanvrage hebben gestemd; dat, indien hij over deze wetenschap zou be schikken, het van de uitslag zou afhangen of hij iets tegen deze leden zou ondernemen; dat het Dagelijks Bestuur in genoemd onderhoud aan leiding heeft gevonden om het Hoofdbestuur voor te stellen de heer Peters op grond van artikel 15 van de Statuten op te roepen; dat het Hoofdbestuur de heer Peters en diens rechts kundig raadsman, Mr. Slangen, in zijn vergadering van Dinsdag 25 October j.1. heeft gehoord; dat Mr. Slangen in hoofdzaak heeft betoogd dat hij, hoewel de houding van de heer Peters als onjuist quali- ficeerde, deze begrijpelijk acht in verband met diens natuurlijke aard, zodat hij de bij de behandeling van zijn ivuvrage in eerste en tweede instantie ondervonden teleur stellingen moeilijk kon verkroppen, maar vooral in ver band met het feit, dat de met de Secretaris van de Ledenraad gevoerde correspondentie tot geen enkel resul taat had geleid, waarbij het feit dat het geruime tijd duurde alvorens hij op zijn brieven antwoord ontving, mogelijk de maat zijner gevoelens heeft doen overlopen; dat de door de N.V. R.K.O. in haar klacht d.d. 16 Augustus aangenomen veronderstelling, dat de heer Peters wist wie voor en wie tegen hem hadden gestemd in de Ledenraad geen steek kan houden, daar over beroepzaken zoals R.K.O. zelf in deze klacht stipuleert evenals over personen, wordt gestemd met gesloten, ongetekende briefjes; dat dus niemand de wetenschap kan hebben wie voor of tegen heeft gestemd, zoals R.K.O. zelf zeer goed had kunnen weten; dat de heer Peters de gewraakte bewoordingen welke hij overigens niet ontkent te hebben gebezigd niet heeft geuit omdat hij de bedoeling zou hebben gehad de N.V. R.K.O. te schaden, hetgeen bewezen mag worden uit het feit, dat hij nog tijdens het onderwerpelijke gesprek zaken met haar heeft gedaan; dat hij overigens toegeeft dat de houding van de heer Peters in deze aangelegenheid, inzonderheid bij diens onderhoud met het Dagelijks Bestuur, niet gelukkig is geweest, hetgeen het verkrijgen van een juist inzicht in deze kwestie ten zeerste heeft bemoeilijkt, doch dat hij, aangezien hij ver trouwt voldoende te hebben aangetoond dat de in de onderwerpelijke klacht opgesloten liggende beschuldiging niet steekhoudend kan zijn, meent dat er voor het Hoofd bestuur geen aanleiding bestaat om hier een der zware, in artikel 15 der Statuten omschreven, straffen toe te passen, weshalve hij het Hoofdbestuur verzoekt ten aan zien van de heer Peters clementie te betrachten; dat de heer Peters in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij inderdaad bewoordingen heeft gebezigd, zoals in de klacht van de R.K.O. is omschreven, maar dat hij haar geen schade heeft willen toebrengen; dat hij met betrek king tot zijn onderhoud met het Dagelijks Bestuur wil toegeven dat hij dit mogelijk niet juist heeft gezien; dat hij wat betreft het stemmen in de vergadering van de Ledenvergadering op 28 Juni over geen enkele weten schap beschikt; dat is komen vast te staan, dat de heer Peters al dan niet opzettelijk getracht heeft de N.V. R.K.O. in de persoon van de heer L. L. Lioni te intimideeren door zijn zakelijke relatie in het geding te brengen respectievelijk te dreigen deze relatie in het geding te brengen, daarbij voorgevende te beschikken over de wetenschap althans gedeeltelijk op welke wijze de leden van de Ledenraad op 28 Juni bij de behandeling van zijn aanvrage in hoger beroep hebben gestemd; dat inzonderheid de heer Peters zich ten overstaan van het Dagelijks Bestuur heeft uitgelaten in een zin, welke uiterst verwerpelijk moet worden geacht, namelijk dat hij aldaar heeft verklaard, dat zijn zakelijke relaties afhangen van de wijze, waarop zijn aanvragen worden behandeld; dat hetgeen door de heer Peters en zijn rechtskundig raadsman in dit opzicht te zijner verdediging werd aan gevoerd, namelijk dat uit het feit, dat het tijdens het onder werpelijke onderhoud met de heer Remmelenkamp nog tot zaken met de N.V. R.K.O. is gekomen, zou blijken dat hier geen bedoeling tot benadelen heeft voorgezeten, hem niet ontlast, daar in de woorden tot genoemde ver tegenwoordiger gesproken een duidelijke bedreiging lag opgesloten, over het hoofd van laatstgenoemde heen gericht aan de N.V. R.K.O., welke bedreiging dan ook inderdaad door deze N.V. als zodanig is opgevat, zoals uit haar nadien gedeponeerde klacht d.d. 16 Augustus duidelijk blijkt, waar zij te kennen geeft, dat de uitlatingen van de heer Peters haar „grote schade kunnen doen"; dat ook het Dagelijks Bestuur in de aan dit College - gedane mede delingen een bedreiging van de N.V. R.K.O. heeft gezien; dat overigens het Hoofdbestuur na kennisneming van de stukken bevonden heeft, dat de heer Peters van het Secretariaat van de Ledenraad meer gevraagd heeft dan waartoe dit Secretariaat bvoegd was en eerder het verzoek onredelijk was dan de antwoorden, welker inhoud het Hoofdbestuur onderschrijft; dat de Bondscolleges uitsluitend worden gevormd door de leden van de Bond, die als zodanig het vertrouwen genieten van hun medeleden; dat zulks inzonderheid geldt voor de Ledenraad, die de taak en de rechtsbevoegdheid heeft van de algemene ledenvergadering, zij het in be perkte zin; dat de Leden van deze Raad in vrijheid moeten kunnen beraadslagen en hun beslissingen nemen, daarbij naast de bedrijfsbelangen van de gezamenlijke leden of van één of meer bedrijfs-, plaatselijke- of regionale groe pen van leden tot richtsnoer nemende het algemeen belang en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoop bedrijf; dat het als hoogst onbehoorlijk en als een ernstig gebrek aan respect ten opzichte van de Ledenraad moet worden beschouwd de in dit College zitting hebbende leden als zodanig te beïnvloeden respectievelijk trachten te beïn vloeden door drang op hen uit te oefenen, op welke wijze dan cok, onverschillig of het te nemen of reeds genomen beslissingen betreft; dat zulks bovendien gezien moet worden als een bedrei ging van de belangen van degenen, die bij de onderhavige beslissing geïnteresseerd waren en in het algemeen van hen, die met een eerlijke beslissing van een onpartijdig college zijn gebaat;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 27