27 van een gewone garantie is, dat wil zeggen, dat alle ontvangsten verdeeld worden volgens de percentage- verdeling van het contract; dat gezien het vorenstaande de conclusie van de Commissie van Geschillen, dat de aanmerking van de heer Ter Linden overbodig is, niet juist is; dat appellante uit alles moet concluderen, dat er tussen partijen wel is onderhandeld, doch dat men nog niet tot een definitieve overeenkomst was gekomen, zoals door geïntimeerde wordt gesteld; dat Mr. J. J. van der Velde namens geïntimeerde heeft verklaard, dat de vraag, waar het in hoofdzaak om gaat is, welke betekenis moet worden toegekend aan het be paalde in artikel 9 van de Statuten; dat geïntimeerde er op wijst, dat een dergelijke bepaling alleen interne werking kan hebben; dat de Statuten van een N.V. een gemengd karakter dragen en er bepalingen in voorkomen, die tegen over derden werken en ook bepalingen, waar derden niets mee te maken hebben; dat wanneer men aan een bepaling als artikel 9 van de Statuten van de N.V. City Film ook werking tegenover derden wil geven, in de Statuten moet worden opgenomen, op welke wijze de betrokken goed keuring tegenover derden moet blijken; dat dit in de onderhavige Statuten niet is aangegeven, weshalve naar geïntimeerde's mening de Commissie van Geschillen terecht heeft geconcludeerd, dat aan het bepaalde in artikel 9 geen werking tegenover derden moet worden toegekend; dat immers in de Statuten vaak bepalingen voorkomen, die daarin strikt genomen totaal overbodig zijn en het niet noodzakelijk is, dat een beperkte bevoegdheid van de directeur, die alleen intern werkt, bij arbeidscontract wordt vastgelegd; dat wanneer men dergelijke bepalingen naar buiten zou willen laten werken ook voor het normaal zaken doen in de branche waarin de N.V. zich beweegt, zonder dat deze nadrukkelijk zijn bekend gemaakt of in het bedrijf gebruikelijk, er in het bedrijf niet te werken zou zijn, waarbij spreker denkt aan de afsluitingen op de filmbeurs; dat ingeval het betreft het normaal zaken doen, van derden niet kan worden verlangd, dat zij zich op de hoogte gaan stellen van de bevoegdheden van de directeur; dat voorts .uit de brief van de heer Ter Linden van 30 October 1948 naar appellante's mening wel degelijk blijkt, dat er overeenstemming was; dat de heer Ter Linden, indien dit niet het geval was geweest, het wel anders gesteld zou hebben en niet gecamoufleerd in de betrokken zin; dat appellante het standpunt van de Com missie van Geschillen ter zake van het bestaan van over eenstemming juist acht; dat uit het contract is te lezen, dat aangezien de producent een betaling eist van als minimum garantie de N.V. City Film een bedrag van aan Minden zal betalen; dat dit bedrag uiteraard verrekend moet worden met het aandeel, dat de producent ten slotte krijgt; dat de verhouding City/Minden hierover niet in het contract behoeft te worden vastgelegd; dat echter de heer Ter Linden zo nauwkeurig was, om aan te geven, dat de afspraak daaromtrent was zoals hij heeft geschreven; dat een en ander niet wil zeggen, dat er geen overeenstemming was, omdat men te dezer zake geen ge schilpunt had; dat wanneer iemand een contract ontvangt waar hij het niet mee eens is, toch verwacht moet worden, dat hij daarop direct zal reageren, hetgeen hier niet is gebeurd; dat partij Minden herhaaldelijk aan City heeft geschreven, waarbij zij er op aandrong deze zaak af te doen; dat van de kant van City niet werd gereageerd; dat door een handelwijze als van City in het onderhavige geval het onmogelijk gemaakt wordt in de filmbranche zaken te doen, waar het zaken doen gebaseerd is op onderling vertrouwen; dat Mr. D. J. I. van den Oever voorts nog heeft verklaard, dat in artikel 9 van de Statuten niet alleen gesteld staat, dat goedkeuring van de gedelegeerd commissaris vereist is, doch ook dat deze goedkeuring schriftelijk moet zijn; dat het niet noodzakelijk is, dat in de Statuten wordt vast gelegd hoe deze schriftelijke goedkeuring moet blijken; dat er op gewezen zij, dat de heer Minden zich steeds tot de heer Ter Linden persoonlijk heeft gericht; dat de kwestie van de terugbetaling van de fop tweeërlei wijze geregeld kan worden en de ene regeling voordeliger is dan de andere; dat, indien op dit punt geen overeen stemming was, daaruit is af te leiden, dat de zaak nog niet perfect was; dat iemand, die overeenkomsten afsluit met een directeur, wiens bevoegdheid is beperkt als in het onderhavige geval, beschouwd wordt als iemand, die een bindende offerte doet; dat wanneer er over een contract, waarop de naam van de gedelegeerd commissaris ont breekt onenigheid ontstaat, de tegenpartij er zich niet op kan beroepen, dat er geen overeenkomst bestaat op grond van het ontbreken van die handtekening; dat wanneer in een eventueel proces de N.V. zich aan het contract houdt en zich op het standpunt stelt, dat de schriftelijke goed keuring wel gegeven is, de tegenpartij is gebonden; dat spreker desgevraagd de veronderstelling uitspreekt, dat er wel eens contracten zijn geaccepteerd, die alleen door de heer Ter Linden getekend waren; dat in 1947 de heer Ter Linden bijna ontslagen is op grond van het feit, dat hij met het afsluiten van contracten zelfstandig te werk ging zonder goedkeuring te vragen; dat de heer Ter Linden toen heeft beloofd zijn leven te beteren; dat het wel mogelijk is, dat na die tijd nog contracten zijn geaccepteerd, waarop de handtekening van Mevrouw Wilton ontbrak, doch dat dan naderhand op kantoor de goedkeuring schriftelijk is vastgelegd; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bio scoop-Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage reglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder havig geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te dcen als arbitrage-college in tweede en hoog ste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen; dat de Raad appellante's eerste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen, dat deze ten onrechte zou hebben aangenomen, dat er tussen wijlen de heer Minden en de directeur van appellante, overeenstemming zou zijn bereikt, niet kan delen, aangezien appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken, dat de overeenkomst niet gesloten zou zijn; dat immers de inhoud van het contract als stilzwijgend geaccepteerd moet worden beschouwd uit hoofde van het bereikt zijn van een dergelijke wilsovereenstemming, nu appellante het tegendeel niet binnen een redelijke termijn aan geïntimeerde heeft kenbaar gemaakt, hetgeen toch volgens goed zakelijk gebruik had dienen te geschieden; dat de opmerking van genoemde directeur geschreven nadat hij als directeur was afgetreden in zijn brief van 30 October 1948 aan appellante, aan het feit van het be staan van een wilsovereenstemming niet afdoet, aangezien hier slechts op een bestaande afspraak wordt gewezen; dat voorts appellante's tweede grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen, dat deze ten onrechte zou hebben aangenomen, dat de directeur van appellante bevoegd was tot het aangaan van deze overeenkomst, niet opgaat; dat de heer Ter Linden in deze is opgetreden als direc teur van het Filmverhuurkantoor N.V. City Film, in welke functie hij bij het aangaan van overeenkomsten geregeld zelfstandig optrad, waaruit het bedrijf slechts de conclusie kon trekken, dat de directeur hiertoe ook ge rechtigd was;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 29