28
dat van de N.V. City Film verwacht had mogen worden
dat, indien de bevoegdheid van haar directeur in strijd
met het normale gebruik in dit bedrijf beperkt was als
neergelegd in artikel 9 van de Statuten ook ten opzichte
van derden, zij hiervan het bedrijf in kennis had gesteld,
in plaats van door stilzwijgend naar buiten het zelfstandig
optreden van haar directeur te sanctionneren, het bedrijf
tot de overtuiging te brengen, dat hij overeenkomstig zijn
bevoegdheden optrad;
dat de Raad derhalve niet kan accepteren, dat in het
onderhavige geval met een beroep op artikel 9 van de
Statuten de bevoegdheden van de Directeur wordt ontkend;
dat de Raad op vorengenoemde gronden de Commissie
van Geschillen geheel in haar overwegingen kan volgen,
voor zover zij appellante veroordeeld heeft tot nakoming
van de overeenkomst;
dat het echter niet aan de Raad is deze overeenkomst
te interpreteren, weshalve het onjuist is om, afgezien van
de vraag of men appellante kan verplichten tot vertoning
van de film „Meet me at dawn" in theaters, die toebe
horen aan een andere N.V., in casu de N.V. Mij. tot
Exploitatie van het City Theater te 's-Gravenhage, de
nevenvorderingen van geïntimeerde toe te wijzen;
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Ge
schillen moet werden vernietigd, appellante moet worden
veroordeeld tot nakoming van de onderhavige overeen
komst, geïntimeerde haar overige vorderingen moeten wor
den ontzegd en appellante moet worden veroordeeld tot
betaling van de gesehilkosten in totaal bedragende 125.
OPNIEUW RECHTDOENDE ALS GOEDE MAN
NEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Ge
schillen, waarvan beroep;
VEROORDEELT appellante tot nakoming van de over
eenkomst, die op of omstreeks 24 Juli 1948 tussen partijen
moet worden geacht tot stand te zijn gekomen en waarvan
afschrift aan dit vonnis is gehecht, dat hier wordt be
schouwd als te zijn ingelast;
ONTZEGT geïntimeerde haar overige vorderingen, en wel
tot veroordeling van appellante:
a. tot betaling aan geïntimeerde van een bedrag van
als minimum garantiesom volgens genoemde
overeenkomst;
b. om binnen een bepaalde termijn na het in kracht van
gewijsde gaan van het vonnis de film ,,Meet me at
dawn" gedurende ten minste één week te doen vertonen
in het City Theater te Amsterdam, het City Theater
te 's-Gravenhage en het Luxor- of het Lutusea Theater
te Rotterdam;
c. om voor het geval zij aan het gevorderde sub b. binnen
de daarvoor bepaalde termijn niet voldoet, aan geïn
timeerde te betalen een bepaalde schadevergoeding;
VEROORDEELT appellante in de kosten dezer arbi
trage, in totaal bedragende 125.(honderd vijf en
twintig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Vrijdag 7 October 1949.
De RAAD VAN BEROEP (TWEEDE KAMER) van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbi
traal vonnis in hoger beroep gewezen in zake:
N.V. METRO GOLDWYN MAYER FILMMAAT
SCHAPPIJ, gevestigd te Amsterdam en domicilie gekozen
hebbende ten kantore van Mr. -R. H, Dijkstra, Joh. Ver
meerstraat 15, Amsterdam, appellante, oorspronkelijk eiseres,
en
C. V. REMA, gevestigd te Amsterdam en kantoor hou
dende aan de Kalverstraat 226, aldaar, geïntimeerde, oor
spronkelijk gedaagde.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting van geschillen in
tweede en hoogste instantie tussen leden van de Neder
landsche Bioscoop-Bond.
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge
schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, gewezen op 22 Juli j.1., van welk vonnis de be
slissing luidt:
Ontzegt aan eiseres haar vordering en veroordeelt
haar in de gesehilkosten bedragende 100.
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request van 1 Augustus 1949 beroep
heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie
van Geschillen (Tweede Kamer) dd. 22 Juli 1949, van
welk request afschrift aan dit vennis is gehecht en hetwelk
beschouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op
Maandag 1 Augustus 1949 op het Bureau van de Neder
landsche Bioiscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam,
ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar weder
zijdse standpunten nader mondeling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen de heren S. Moses
en Mr. R, H. Dijkstra, respectievelijk directeur en rechts
kundig raadsman van appellante, alsmede de heer B. W. G.
van Royen, beherend vennoot van geïntimeerde;
dat Mr. R. H. Dijkstra namens appellante in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante in de eerste plaats aanvoert
dat het twijfelachtig is of artikel 5 van het Lissim-Accoord
onder deze omstandigheden wel van toepassing is; dat uit
de slotzin van dit artikel blijkt, dat het accoord in opzet
bedoeld heeft te werken voor de periode direct na zijn
totstandkoming met betrekking tot het weer in roulatie
komen van films, die er nog waren; dat wij thans met een
reissue te maken hebben en het toch niet de bedoeling van
het Lissim-Accoord kan zijn een dergelijke situatie te om
vatten; dat voorts zij gesteld, dat al beschouwt men het
Lissim-Accoord op een dergelijk geval wel van toepassing,
de C. V. Rema daarop, gezien haar contract, geen beroep
kan doen; dat het immers een, contract is waarbij men voor
een bepaalde periode voer een bepaald bedrag het recht
kreeg uit het Metro-product tweede tot en met negende
vertoningen te draaien; dat dit contract niet geheel is afge
werkt waardoor onvervuld bleef het recht om gedurende
nog vier of vijf maanden Metro-films te draaien; dat op
dit soort contracten de bepaling van het Lissim-Accoord
geen betrekking kan hebben en men hoogstens zou kunnen
zeggen, dat als de rechten er uit na de oorlog waren her
leefd Rema nog vijf maanden Metro-films in tweede tot en
met negende vertoning had kunnen brengen; dat spreker het
sterkste argument voor appellante's standpunt acht, dat
wanneer het Lissim-Accoord wel op deze situatie van toe
passing was, Rema meer zou krijgen dan zij volgens het
oude contract gekregen zou hebben; dat het weer uit
brengen van ,,Ninotchka" als het uitbrengen van een
nieuwe film wordt beschouwd, waarvan de vertoning is
een eerste vertoning in reissue waarop Rema nooit recht
heeft gehad; dat weliswaar onder normale omstandigheden
eerst van een reissue sprake is indien alle op de eerste
release gesloten contracten zijn afgewerkt, doch dat thans
nu de film tien jaar heeft stilgelegen, de situatie anders
is; dat ingeval Rema de film zou krijgen, zij een eigenlijke
eerste vertoning zou hebben; dat het nooit de bedoeling
van het Lissim-Accoord kan zijn geweest iemand meer
rechten te geven dan hij ooit had en dit hier met Rema