UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
30
dat daarbij wat de condities aangaat, een richtlijn was
te vinden in het bepaalde in het Filmdistributiebesluit,
waarin van partijen wordt verwacht, dat zij, gezien de
veranderde omstandigheden, overleg plegen over de hoogte
van de condities;
dat de Raad derhalve het standpunt van appellante, dat
de tweede vertoning srechten van geïntimeerde, dat wil
zeggen, het eerste recht op vertoning thans, hier niet aan
de orde zijn en dat zij de film „Ninotchka" alsnog in eerste
vertoning had uit te brengen, niet kan accepteren, wes
halve hij het door appellante gevorderde niet kan ver
klaren;
dat gezien het vorenstaande het vonnis van de Com
missie van Geschillen moet werden bevestigd, zij het onder
aanvoering van vorengenoemde feitelijke gronden en ap
pellante dient te worden veroordeeld tot betaling van de
geschilkosten, welke in verband met het feit, dat het beroep
in spoedzitting is behandeld, in tweede instantie worden
begroot op ƒ100.zodat deze in totaal ƒ200.komen
te bedragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Ge
schillen:
VEROORDEELT appellante in de kosten dezer arbitrage,
in totaal bedragende ƒ200.(tweehonderd gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Maandag 10 September
1949.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE
KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de
volgende arbitrale vonnissen gewezen:
In zake:
N.V. HAGHE FILM, gevestigd te 's-GRAVENHAGE en
kantoorhoudende aldaar aan de Waldorpstraat no. 8, eiseres,
en
N.V. LOET C. BARNSTIJN'S FILMDISTRIBUTIE, ge
vestigd te 's-GRAVENHAGE en kantoorhoudende aldaar
aan de Van Alkemadelaan no. 7, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van ge
schillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request dd. 8 Februari 1949, aangevuld bij
schrijven dd. 16 Februari 1949, een geschil contra gedaagde
heeft aanhangig gemaakt, van welke stukken afschriften aan
dit vonnis zijn gehecht en die beschouwd worden als hier te
zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdan 18 Mei 1949 op het Bonds
bureau, Jan Luykenstraat 2, te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer W. Mullens Jr., bedrijfs
leider van eiseres, en Mr, J. A, M. Leistikow, gemachtigde
van gedaagde;
dat Mr. J. A. M. Leistikow, namens gedaagde, in hoofd
zaak heeft verklaard, dat door eiseres een onbruikbare copie
van de film .Intermezzo" is geleverd; dat gedaagde onmid
dellijk toen haar dit bleek tegen deze leverantie telefonisch
heeft geprotesteerd; dat inderdaad de copie, waarvan de on-
derwerpelijke onbruikbare via een dupe is getrokken, tamelijk
oud was, doch dat men mag verwachten, dat, indien een op
dracht wordt geaccepteerd en uitgevoerd, geen onbruikbaar
materiaal wordt geleverd; dat zulks hier wel is gebeurd, zodat
wanprestatie aan eiseres verweten moet worden en gedaag
de zich derhalve van elke verplichting om eiseres ter zake iets
te betalen ontheven acht; dat eiseresses stelling, dat de ver
schuldigdheid van de prijs der geleverde copie door gedaag
de zou zijn erkend hebbende gedaagdes toenmalige directrice
opdracht tot betaling gegeven, onhoudbaar is, aangezien door
deze betaling die trouwens later is geredresseerd de
feitelijke wanprestatie niet ongedaan kon worden gemaakt;
dat van de film ,,Merijntje Gijzen's Jeugd" een zeer slechte
16 mm copie is geleverd, hetgeen door eiseres niet wordt be
twist; dat zij derhalve gratis een andere 16 mm copie wiide
maken, doch dat daarvoor een positieve 35 mm copie nodig
was; dat is overeengekomen dat deze positieve copie ge
maakt zou worden tegen materiaalprijs; dat zulks op 11 De
cember 1947 schriftelijk door gedaagde is bevestigd, op welke
brief door eiseres niet is gereageerd; dat de betrokken film
later tegen kostprijs is gefactureerd; maar dat gedaagde slechts
de prijs van het voor de vervaardiging der copie gebruikte
onbelichte filmmateriaal aan eiseres verschuldiad is;
dat de heer W. Mullens Jr. namens eiseres in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de copie van de film „Intermezzo" in
de zeer drukke dagen van 1946 met grote spoed moest wor
den gemaakt van een positief, dat in een der Haagse biosco
pen draaide; dat eiseres er voor heeft gewaarschuwd dat
gezien de toestand van dit positief geen copie van goede
kwaliteit geleverd zou kunnen worden; dat desondanks een
opdracht werd gegeven omdat gedaagde contractueel ver
plicht was de copie terstond elders te leveren; dat eiseres ver
volgens onder bovenbedoeld voorbehoud tot vervaardiging
van de copie is overgegaan; dat pas veel later door gedaagdes
toenmalige directrice is medgedeeld, dat zij door deze leve
rantie schade had geleden; dat zij echter na uitvoerig onder
ling overleg heeft erkend, dat hier eiseres geen blaam trof,
weshalve zij tot betaling van de desbetreffende factuur is
overgegaan; dat ten bewijze hiervan een brief van gedaagde
aan eiseres dd. 7-7-47 wordt overgelegd welke als volgt luidt:
„Hierdoor delen wij U mede, dat wij heden op giro
rekening no. 58371 een bedrag hebben overgemaakt van
betreffende een factuur dd. 23 December 1946
van de film „Intermezzo", zodat na deze betaling het
saldo geheel is verrekend.
Wij moeten U echter beleefd doch dringend verzoeken
in den vervolge aangelegenheden zoals met de dupe van
de film- „Intermezzo" schriftelijk te behandelen, zodat
door ons ten gevolge van eventuele telefonische mede
delingen geen schaden als de onderhavige meer gedragen
behoeven te worden."
dat gedaagdes huidige directeur deze post later van andere
rekeningen heeft afgetrokken en thans ondanks alle moeite
welke daartoe is aangewend betaling weigert; dat in zake de
film „Merijntje Gijzen's Jeugd" is afgesproken de 35 mm
copie tegen kostprijs te maken; dat eiseres niet heeft toege
stemd in levering tegen materiaalprijs aangezien zij daardoor
verlies zou hebben geleden; dat overigens uit de stukken
blijkt, dat gedaagde toch een 35 mm copie van deze film
nodig had, zodat de leverantie tegen kostprijs als een geste
van eiseres moet worden beschouwd; dat de brief van 11 De
cember 1947 eiseres niet heeft bereikt, om welke reden zij
daarop niet heeft kunnen reageren:
dat Mr, Leistikow namens gedaagde hierna in hoofdzaak
heeft medegedeeld, dat hem de brief van 17 Juli 1947 van
gedaagdes vroegere directrice aan eiseres niet bekend is; dat
hij erkent dat deze brief het betreffende gedeelte van dit ge
schil een ander aanzien geeft, doch dat het feit van wan
prestatie blijft bestaan en eiseresses vordering derhalve on
gegrond is;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten