1 DE openbare mening over het wetsontwerp, houdende voorschriften betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen (Film- en Bioscoopwet), dat een herziening beoogt van de wet van 14 Mei 1926 is, de vele publicaties hierover sedert zijn verschijning op 19 October j.1. en de onder scheidene adressen aan de Kamer in aanmerking genomen, niet gunstig te noemen. Op goede gron den menen wij te mogen veronderstellen dat ook het oordeel van de Kamer den Ministers wier handtekening het ontwerp draagt, niet zal mee vallen. Uiteraard zal pas het voorlopig verslag ons hieromtrent meer openbaren. De Commissie van Rapporteurs is echter nog niet gereed geko men met haar rapport van het afdelingsonderzoek, hetwelk reeds op 15 Februari j.1. is begonnen; zij heeft thans uitstel van de Kamer gevraagd en verkregen tot 8 April a.s. De onderscheidene bezwaren lopen voor een aanzienlijk deel parallel met die, welke door het Hoofdbestuur tegen het ontwerp te berde zijn ge bracht. Zij richten zich voornamelijk tegen de algemene bepaling en artikel 15 van het ontwerp. In de eerste plaats zal de vergunning van Bur gemeester en Wethouders, welke krachtens de vigerende wet nodig is voor het ondernemen van het geven van filmvoorstellingen, volgens het in gediende ontwerp vereist zijn voor hen, die een plaats bezigen" voor het vertonen van films. Deze formulering roept tal van vragen op. Wie worden geacht de plaats te bezigen? Zij die eige naars zijn van het gebouw? Zij die de beschikking hebben over het gebouw tot het geven van film voorstellingen? Of wellicht beide categorieën? De toelichting stipuleert slechts dat het vergunnings stelsel voortaan betrekking zal hebben op de plaats. Aangezien het artikel gewaagt van „ver tonen" en niet van „doen vertonen", is men ge neigd aan te nemen, dat ieder die de beschikking over een localiteit heeft tot het geven van film voorstellingen hiervoor een vergunning zal moe ten vragen, dat wil zeggen: de eigenaar voor zover hij zelf verantwoordelijk is voor de voorstellingen, de huurder zodra de verantwoordelijkheid bij hem ligt. Deze laatste zal zich althans onder alle omstandigheden er van moeten vergewissen of er een vergunning op de plaats, welke hij bezigt, rust, zijnde deze vergunning immers inhaerent aan het gebouw. Volgens het tweede lid van artikel 2 kunnen Burgemeester en Wethouders aan de te ver lenen vergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot de eisen van veiligheid, gezond heid en zedelijkheid, waaraan ten aanzien van de betrokken localiteit moet worden voldaan. Indien Burgemeester en Wethouders van oor deel zijn, dat de vergunningsvoorwaarden dienen te worden gewijzigd, zenden zij hiervan schrifte lijk bericht aan de vergunninghouder, die dan be houdens zijn recht van beroep, de gewijzigde voorwaarden heeft na te komen. Bovendien verplicht artikel 3 de gemeenteraden, behoudens dispensatie, bij verordening regelen vast te stellen betreffende eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. Wanneer deze wor den gewijzigd, moeten ook de houders van lopen de vergunningen hieraan voldoen! De vergun ningsrechten zijn dus uitermate beperkt, de ver plichtingen daarentegen gecompliceerd. Wat gebeurt er met de bestaande vergunnin gen? Naar onze mening zijn zij bij een eventueel inwerkingtreden van de nieuwe wet waardeloos, GEEN GOEDE ONTVANGST

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 3