27 de helft eigenares zou zijn geworden van het onderhavige octrooi. Hoe heeft de zogenaamde overdracht van het pa tent zich destijds toegedragen? Volgens het contract Maclean-Vilcsinszky d.d. 23 Mei 1934 verplichtte Vilcsinszky zich slechts om, zodra het patentrecht op zijn naam zou zijn overgedragen, deze rech ten onmiddellijk op zijn beurt over te dragen op de firma die door de contractanten zou worden opgericht. Onder de op te richten firma moet hier worden verstaan de N.V. die partijen, blijkens artikel 3 van bovenbedoeld contract, zou den gaan oprichten zes maanden na de inbedrijf stelling van de titelmachine. Opgemerkt zij hierbij, dat deze machine nog uit Hongarije moest komen. Tevens moet niet uit het oog worden verloren, dat men dus reeds in 1934 over de oprichting van een N.V. ging praten en over de in gebruix- neming van het patent, terwijl dit blijkens de stukken pas in October 1937 is verleend. De heer Hruska wenste name lijk het patent op zijn naam in Holland te laten inschrijven en het heeft geruime tijd geduurd voor het zo ver was. Op 21 Augustus 1933, de datum waaraan in het onderwerpe- lijke contract wordt gerefereerd, schrijft Hruska onder an dere, dat hij de verplichting op zich neemt na het verlenen van het Nederlands patent de patentrechtskundige aldaar op te zullen dragen het patent, respectievelijk de licentie op de naam van de heer Vilcsinzky te laten overschrijven. Ook hieruit blijkt dus weer, dat de overschrijding pas kon plaats hebben, nadat het patent in Nederland zou zijn ge registreerd. In het contract Maclean-Vilcsinszky komt plotseling weer een nieuwe rechthebbende naar voren, namelijk Aurel Vil csinszky. Uit het geheel maak ik op, dat eigenlijk deze Aurel Vilcsinszky de rechthebbende is en dat zijn rechten klaarblijkelijk buiten hem orn door de andere Vilcsinszky werden verkwanseld. In het verdere verloop van de historie hoort men ove rigens nooit meer van deze Aurel Vilcsinszky. Vaststaat, dat door de onderhavige overeenkomst geen eigendomsover dracht van rechten werd bewerkt noch van de nog niet be staande octrooirechten zelve, noch van het recht van aan spraak op octrooi. De daarvoor vereiste inschrijving bij het Octrooibureau bleef bovendien achterwege. Ik ben van me ning, dat hierdoor de basis van deze gehele kwestie komt te vervallen. Al ware dit anders, dan nog kon het contract Ideaal Film-Maclean-Vilcsinszky d.d. 22 Juni 1937 om de zoeven genoemde redenen geen overdracht van rechten van Maclean op Ideaal Film bewerken. Blijkens de inhoud had dit contract ook niet ten doel zulks te doen. Er is in dit contract immers slechts sprake van zekere betalingen door Ideaal Film aan Maclean te verrichten zolang eerstgenoemde de exploitatie van de licentie van Vilcsinszky voortzet. Vilcsinszky zelf wordt in dit contract niet als rechthebbende of toekomstige rechthebbende op het octrooi, doch als li centiehouder beschouwd. Verder zou volgens dit contract na afloop van drie jaar een nieuw Kcentiecontract tussen Ideaal Film en Vilcsinszky gesloten kunnen worden. Het is ook hier weer niet duidelijk hoe deze bepalingen verenigbaar zijn met de eerder door Ideaal Film geponeerde stelling, dat haar in Juni of Augustus 1939 een licentie zou zijn verleend van vijf jaar. Verder bevindt zich bij de stukken nog het protocol d.d. 28 November 1939, doch het is mij vooralsnog niet duide lijk wat partij Ideaal Film met het overleggen daarvan heeft beoogd. Resumerende kom ik tot de conclusie, dat: a. de Commissie onbevoegd is van het onderwerpelijke ge schil kennis te nemen; b. de door partij Ideaal Film geponeerde stelling in diverse punten in flagrante tegenspraak zijn met hetgeen eerder door haar is betoogd; c. dat de stukken, waarop zij zich beroept, door partij Haghe Film geenszins gefundeerd worden geacht." dat Dr. Mr. van Staay namens eiseres hierop in hoofd zaak heeft geantwoord: „Ik acht het niet noodzakelijk de gehele voorgeschiedenis van de onderwerpelijke zaak nog eens op te rakelen, te meer, daar mijn tegenpleiter dit gedeeltelijk reeds heeft ge daan. Ik acht de Arbitragecommissie wel bevoegd om ter zake een uitspraak te doen en ik geloof niet, dat dit punt een probleem zal vormen, gezien het standpunt, dat door de Commissie bij de behandeling van de vorige zaak over hetzelfde onderwerp is ingenomen. Weliswaar handelt dit geschil over hetzelfde onderwerp, doch dit neemt niet weg, dat het in feiten een geheel ander geschil is, omdat de vorige keer een licentie werd gevraagd en thans de helft van het octrooi. Intussen heb ik ook nieuwe stukken ge produceerd, waaronder het contract van Maclean met Vilc sinszky. Teneinde mogelijke twijfel omtrent de inhoud en het doel van het contract weg te nemen, heb ik de heer Maclean als getuige doen oproepen, teneinde hem te kunnen vragen eventuele duistere punten nader toe te lichten. Ik wil er voorts mede volstaan aan de hand van de door Mr. Dijkstra gemaakte opmerkingen de inhoud van de ge produceerde stukken nader te verduidelijken. Uit het contract tussen Maclean en Vilcsinszky blijkt in artikel 1, dat beide heren gelijkgerechtigde bezitters van het Hruska-patent zulen moeten worden. Dit laat toch aan duidelijkheid niets te wensen over. Uit het contract van Ideaal Film met Maclean en Vilcsinszky kan men opmaken, dat hierin wordt vastgelegd, dat tegen betaling bepaalde rechten worden overgenomen. Men kan bezwaarlijk aanne men, dat een van de partijen voor zijn plezier zou gaan betalen en de ernst van het contract wordt verder wel ge demonstreerd, doordat dit ten overstaan van het Hoofdbe stuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is aangegaan. Dat er ook enige malen over licentie is gesproken, is be grijpelijk, want Ideaal Film pretendeert voor de helft eige naar te zijn van het octrooi en dus behoort de andere helft aan iemand anders. Deze andere persoon, te weten Vilcsinsz ky zou voor zijn helft met een derde in zee kunnen gaan, hetgeen natuurlijk niet de bedoeling was en dus diende Ide aal Film zich daartegen veilig te stellen. Uit de verdere stukken, die in dit geschil of wel bij de vorige behandeling zijn geproduceerd, blijkt, dat Hruska het patent voor Holland aan Vilcsinszky cadeau heeft gedaan. Het protocol, waarover zojuist door de heer Dijkstra is gesproken, werd aan de Commissie overgelegd om aan te tonen, dat de heer Hruska zich aan zijn toezegging om de machine te leveren, heeft gehouden. Om het octrooi te kun nen toepassen heeft men nu eenmaal een apparaat en vak lieden nodig en het een zowel als het ander is blijkens het protocol door de heer Hruska verzorgd. De levering van de machine kan dan ook gezien worden als het sluitstuk van de transactie. Ik wil hiermede niet zeggen, dat in het protocol een bewijsstuk moet worden gezien, maar wel een aanwijzing voor het feit, dat Hruska afstand heeft gedaan van het Nederlands octrooi. De vorige maal is een stuk geproduceerd, waaruit men kan lezen, dat Hruska aan een zekere heer Laszo het patent voor de hele wereld had overgedragen met uitzondering van Nederland en Koloniën. Ook hieruit kan men dus weer concluderen, dat er met het patent voor Nederland iets speciaals moet zijn gebeurd. In het kort is de gang van zaken dus zo, dat Vilcsinsz ky het patent voor Nederland heeft gekregen, daarvan de helft aan Maclean heeft verkocht, die op zijn beurt deze helft contractueel aan Ideaal Film heeft overgedragen. Voor wat betreft de door Mr. Dijkstra in het geding gebrachte inschrijving bij het Octrooibureau, wijs ik er op, dat dit inderdaad noodzakelijk is om later derden te kunnen bin den. Dit geldt echter uitsluitend ten opzichte van derden, die te goeder trouw zijn. Ook dit punt is de vorige maal reeds ter sprake geweest en daarbij is wel vastgesteld, dat partij Haghe Film niet beschouwd kan worden als een derde te goeder trouw. Te haren opzichte is dus deze in schrijving niet noodzakelijk om te kunnen werken. Voorts zegt artikel 54 van de Octrooiwet, dat voor opeisacties uit sluitend de Haagse Rechtbank bevoegd is, hetgeen inhoudt,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 29