32 worden afgerekend over de bedragen, die wij ontvangen. De eis van eiseres komt er thans op neer, dat zij met ons wenst te participeren over een bedrag, dat wij zelf niet in handen krijgen. Ik vind dit niet billijk. In de contracten is niet bepaald, dat wij op een bepaald filmhuurpercentage zouden moeten afsluiten, zodat wij dus geheel vrij zijn het filmhuurpercentage te verlagen met de kosten van het bij werk. Wanneer wij dit doen is er geen sprake van aftrek en voldoen wij aan onze contractuele verplichtingen, terwijl het resultaat toch hetzelfde is. Wij hebben er echter geen belang bij om door zulke kleinigheden de goede verstand houding, die tussen ons en Lux Film bestaat, te vertroebelen en achten het daarom beter, dat getracht wordt tot over eenstemming te geraken over de aftrek van bijwerk. Lux Film stelt in haar reguest, dat wij zonder vooraf gaande waarschuwing plotseling zijn begonnen met kosten voor bijwerk in mindering te brengen. Dit is echter niet juist. In den beginne is door Lux Film op de desbetreffende aftrekposten niet gereageerd, doch op een bepaald moment heeft zij doen weten er niet mede accoord te gaan, dat voor bijwerk kosten in mindering werden gebracht, omdat zulks niet in overeenstemming was met het licentiecontract. Wanneer een cliënt bijwerk nodig heeft en dit door hem zelf wordt betrokken, brengt hij het voor het bijwerk te betalen percentage onmiddellijk op de recettestaat in minde ring. In dit geval kan er dus door Lux Film geen bezwaar worden gemaakt. Wanneer wij echter bijwerk van een an dere filmverhuurder betrekken of zelf bijwerk leveren, wor den de daarmede gemoeide bedragen niet door de cliënt exploitant afgetrokken, doch door ons. hetgeen wel bezwaar van de zijde van Lux Film ontmoet, hoewel het in feite hetzelfde is als wanneer de aftrek door de exploitant ge schiedt." dat de Voorzitter der Commissie van Geschillen gevraagd heeft: ,,De heer Ooms heeft verklaard, dat hij vrij is in het vaststellen van de hoogte der filmhuur en dat hij dus zo nodig de filmhuur kan verlagen met de kosten van bijwerk. Wanneer de filmhuur daardoor lager dan gewoonlijk kwam te liggen, heeft de heer Ooms daarvan mededeling aan Lux Film gedaan?" dat de heer Ooms namens gedaagden daarop geantwoord heeft: ,,In de regel zou dat moeilijk gaan. omdat de exploitant vaak pas op het laatste moment bijwerk vraagt." dat de heer Cahn namens gedaagden voorts in hoofdzaak verklaard heeft: „Bij een bezoek aan Rome is de heer Ooms en mij bijwerk van Lux Film getoond, doch ik ben daarbij tot de conclusie gekomen, dat, hoewel het Italiaanse bijwerk gualitatief zeer goed was, het niet geschikt kon worden geacht voor ver toning in Nederland. De filmpjes waren namelijk steeds te wetenschappelijk of te documentair." dat de heer Zanoli namens eiseres in hoofdzaak heeft ge antwoord: ,,Ik blijf er bij, dat in contracten duidelijk is omschreven, welke kosten in mindering mogen worden gebracht. Uiter aard weet Lux Film zeer goed, dat bij hoofdfilms dikwijls bijwerk moet worden geleverd en zij is daarom doende bij werk te leveren, dat ook in Nederland gebruikt zou kunnen worden. Lux Film is bereid bijwerk tegen de materiaalprijs te leveren. Lux Film is over de door gedaagden in mindering gebrachte kosten voor bijwerk gevallen, doordat zij maande lijks opgaven krijgt van de contracten, die zijn afgesloten. Hierin zijn dus ook de verhuurpercentages vermeld. Als van de diverse opbrengsten bijvoorbeeld 2Y2 minder binnen komt dan was verwacht, dan ligt het voor de hand, dat men daarmede niet zonder meer accoord gaat. Met die af trekkingen is men in 1948 begonnen en ik heb getracht Lux Film ter zake tot een regeling te bewegen, doch zij stelt zich op het standpunt, dat de contracten behoren te worden nagekomen op het overeengekomen percentage. De heer Ooms heeft thans gesteld, dat hij geheel vrij is in het vast stellen van het verhuurpercentage, doch dit is natuurlijk maar betrekkelijk. Toen er namelijk eenmaal een contract kwam, dat tegen \7l/$% was afgesloten, is onmiddellijk ge reclameerd. Ik moet hier echter dadelijk aan toevoegen, dat Lux Film steeds zeer goed met gedaagden heeft gewerkt. Ik wijs er hier nogmaals op, dat Lux Film als gevolg van de maandelijkse opgave het verhuurpercentage tevoren weet en indien dit later niet conform is met de afrekeningen, dan is het begrijpelijk, dat bezwaar wordt gemaakt. Het is slechts te betreuren, dat hierover niet is gesproken voordat met de afrekening werd begonnen." dat de heer Cahn namens gedaagden nog in hoofdzaak ver klaard heeft: „Nergens wordt in de contracten over bijwerk gesproken, hetgeen wellicht een fout van ons kan worden genoemd, doch evenzeer van Lux Film. Overigens doet het feit, dat maandelijks opgaven van verhuurpercentages aan Rome wor den verstrekt, niets af aan ons recht om, wanneer dit nodig mocht blijken, het eenmaal opgegeven verhuurpercentage achteraf te wijzigen. De mededeling van de heer Zanoli, dat plotseling met het aftrekken is begonnen, is niet geheel juist, want reeds in Januari 1948 zijn kosten voor bijwerk in mindering gebracht en daarop is niet gereclameerd. Pas in 1948 heeft Lux Film bezwaren geopperd." dat de heer Zanoli namens eiseres in hoofdzaak verklaard heeft: „Het is wel mogelijk, dat enige posten van vóór Juni 1948 over het hcofd gezien zijn. Dat is echter geen bewijs. dat Lux Film met de aftrek accoord is gegaan. Ik hand haaf mijn standpunt, dat gedaagden onrechtmatig de kosten van bijwerk en de omzetbelasting hebben afgetrokken." OVERWEGENDE: dat gedaagden lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat zij blijkens de gevoerde correspondentie met eiseres zijn overeengekomen het onderhavig geschil ter be slechting te onderwerpen aan de Bondsarbitrage; dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop- Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitrage onderworpen zijn o.m. geschillen, waarom trent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zul len worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond. dat derhalve de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uit spraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vat baar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Bond; dat het geschil in hoofdzaak betrekking heeft op artikel 3 der tussen partijen bestaande licentie-contracten betref fende de films „Aquila nera", „Vivere in pace", „Il bandi- to", „La primula bianca", „La figlia del capitano" en „Cac- cia tragica", waarin is bepaald, dat gedaagden 50% van de bruto ontvangsten der exploitatie van deze films (les recettes brutes d'exploitation) aan eiseres verschuldigd zijn en dat op de bruto ontvangsten, voordat tot verdeling wordt overgegaan, de door gedaagden voorgeschoten kosten van copieën, reclamemateriaal, transport, douane, keuring en on dertitels in mindering werden gebracht; dat in de filmhuurbedragen, die gedaagden ter zake van de levering der onderhavige films van bioscoopondernemers hebben ontvangen, zekere bedragen voor omzetbelasting zijn inbegrepen en dat hetgeen aan omzetbelasting is ontvangen niet geacht kan worden te behoren tot de bruto ontvangsten der exploitatie, aangezien de voor omzetbelasting ontvangen bedragen niet het eigendom van gedaagden maar van de fiscus zijn; dat eiseres dan ook ten onrechte gevorderd heeft te ver klaren, dat gedaagden niet gerechtigd zouden zijn de om zetbelasting op eiseresses aandeel in de opbrengst der films

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 34