35 „Alle uit of naar aanleiding van de vertoningsovereenkomst tussen huurder en verhuurder ontstane geschillen, behalve die bedoeld in de artikelen 10 en 14 dezer voorwaarden, zijn met uitsluiting van de burgerlijke rechter onder worpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, zoals dit is geregeld in het Arbitrage-Bondsreglement van die Bond"; Hat op het onderhavige geschil de in de vorige over weging genoemde artikelen 10 en 14 van de Algemene Voor waarden van Verhuur en Huur van Films niet van toe passing zijn; dat 'dus de Commissie, ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsregle ment, bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat gedaagde generlei verweer ter kennis van de Com missie heeft gebracht en dat uit de door eiseres in het ge ding gebrachte brief van 2 Maart 1950 kan worden ge concludeerd, dat hij de jegens hem ingestelde vordering er kent; dat deze vordering bovendien door de aan de Com missie overgelegde bescheiden wordt gestaafd; dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen en gedaagde dient te worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van een bedrag ad. alsmede tot betaling van de geschilkosten, welke zijn bepaald op 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT gedaagde tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van alsmede tot betaling van de kosten der arbitrage, bedragende 50. (Aan het Secretariaat van de Commissie van Geschillen). Aldus gewezen te Amsterdam op 8 Maart 1950. In zake: M. J. W. PETERS, exploitant van het Scala Theater te Tegelen en het Scala Theater te Venlo, woon achtig aan de Van Cleefstraat 33 te Venlo, eiser, en N.V. FILMEX, gevestigd te Amsterdam en kantoor hoi..'- dende aldaar aan de Joh. Vermeerstraat 19 gedaagde. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement enz. enz. IN AANMERKING NEMENDE dat eiser bij request d.d. 16 Februari 1950 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat gedaagde zich tegen de inhoud van dit request bij schrijven d.d. 1 Maart 1950 heeft verweerd, van welke brief eveneens een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag 8 Maart 1950 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar zijn verschenen de heren M. J. W. Peters, eiser, en H. J. D. Daudey, directeur van gedaagde; dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij op Maandag 30 Januari op de filmbeurs door gedaagde werd gewaar schuwd, dat hij ernstig rekening zou moeten houden met het feit, dat de film welke hij voor de week van 10 Februari voor zijn beide theaters had geboekt, te weten ,,Dr. Elisa- beth", in 's-Gravenhage zou worden geprolongeerd, in welk geval er slechts één copie beschikbaar zou zijn, zodat ge pendeld zou moeten worden tussen Venlo en Tegelen; darf genoemde film in de week vóór 10 Februari werd vertoond in het City en het Capitol Theater te 's-Gravenhage; dat uit het gesprek ter filmbeurze verder bleek, dat prolongatie in genoemde Haagse theaters vrijwel uitgesloten was, doch dat de mogelijkheid bestond dat de copie die in het City Theater liep, zou worden overgebracht naar het Odeon Theater aldaar en dat de kans op prolongatie in Capitol zeer gering was; dat hij er onmiddellijk op heeft gewezen dat voortzetting van de vertoning in een ander theater geen prolongatie zou zijn en dat hij daarom alleen genoegen zou nemen met levering van één copie die gependeld zou worden, indien het overeengekomen filmhuurpercentage zou worden ver laagd; dat op Dinsdag 7 Februari om 11 uur des morgens van gedaagde telefonisch bericht is ontvangen dat Capitol te 's-Gravenhage niet zou prolongeren en dat het City Theater te 's-Gravenhage de voorstellingen met de film „Dr. Elisabeth" zou voorzetten in het Odeon Theater al daar, om welke redenen er dus slechts één copie beschik baar was; dat hij er nogmaals op heeft geattendeerd dat voortzetting in een ander theater geen prolongatie kon wor den genoemd, weshalve gedaagde verplicht zou zijn twee copieën te leveren; dat hij echter bereid was met één copie genoegen te nemen indien het filmhuurpercentage met 5 zou worden verminderd; dat op dezelfde dag des middags om 3 uur telefonisch nogmaals door gedaagde is getracht hem te bereiken, doch dat hij op dat tijdstip afwezig was; dat vervolgens om ongeveer 3.45 uur een telegram binnenkwam van de volgende inhoud: „kunnen wegens dubbele prolongatie „Dr. Elisabeth" Vrij dag a.s. niet leveren stop hebben gereserveerd „Katinka" stop verzoek telefonisch accoord stop reclame onderweg"; dat om circa 5.30 uur de inhoud van dit telegram tele fonisch werd bevestigd, bij welke gelegenheid hij heeft geweigerd te accepteren dat voortzetting van de ene copie in het Odeon Theater te 's-Gravenhage prolongatie was en dat, nu om vóór 12 uur was medegedeeld, dat Capitol 's-Gravenhage niet zou prolongeren, deze beslissing om 3 uur niet kon worden herroepen; dat hij van oordeel is dat de datering van de film „Dr. Elisabeth" voor het City en het Capitol Theater te 's-Gravenhage later is geschied dan die voor zijn theaters en dat gedaagde hem bij de boeking op 16 Januari niet heeft medegedeeld en waarschijnlijk niet kon mededelen, omdat dit toen nog niet bekend was dat het City Theater' het recht had om de film over te brengen naar het Odeon Theater; dat op zijn voorstel om de film op speciale condities in Venlo en Tegelen te pen delen niet is ingegaan; dat daarna, om onaangenaamheden te vermijden, nog is voorgesteld twee copieën te boeken op 17 Maart, doch dat dit voor gedaagde niet mogelijk was, daar de eerste vrije datum, buiten de Paas-, Pinkster en Hemelvaartsweek die hij niet wenste te accepteren viel in de week van 9 Juni; dat de heer H. J. D. Daudey namens gedaagde in hoofd zaak heeft verklaard, dat gedaagde haar standpunt hand haaft, dat het voortzetten van de vertoning der film „Dr. Elizabeth" in het Odeon Theater onmiddellijk aansluitende op die in het City Theater te 's-Gravenhage als prolongatie moest worden beschouwd; dat weliswaar de directie van het Capitol Theater aanvankelijk had medegedeeld de vertoning van de film „Dr. Elisabeth" niet te willen prolongeren, maar dat zij daarvan nog diezelfde dag is teruggekomen, waarvan gedaagde zowel telegrafisch als telefonisch kennis aan eiser heeft gegeven; dat het weliswaar usance is om de beslissing over het al dan niet prolongeren van een film op Dinsdagmorgen uiterlijk 12 uur te nemen en aan de be trokkenen bekend te maken, maar dat nergens is bepaald, dat van deze usance in bijzondere gevallen niet zou mogen worden afgeweken; dat gedaagde door onmiddellijk een andere film aan eiser beschikbaar te stellen alles heeft ge daan om de schade tot een minimum te beperken; dat zij overigens het standpunt inneemt, dat eiser verder geen schade

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 37