35
aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 20 September 1950 op het
Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luyken-
straat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk, vergezeld vaa
zijn echtgenote, mevrouw E. Vermeer-Harschel, alsmede ge
daagde persoonlijk;
dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij niet
verplicht was de voorstellingen met de film „Vier jaar
later" te prolongeren aangezien de recettes het vereiste
prolongatie-cijfer op het daarvoor vastgestelde tijdstip niet
hadden bereikt; dat hij dan ook geenszins verplicht was
enige compensatie voor het niet-prolongeren van genoemde
film te verlenen en dus ook niet om de film ,,La guerre
des Gauchos" van eiser te betrekken; dat eiser dit weliswaar
van hem verlangd heeft, maar dat hij met zijn brief van 31
Maart 1950 geweigerd heeft de filmLa guerre des Gauchos"
te vertonen; dat hij weliswaar bereid was een extra film
van eiser te vertonen, doch niet de film „La guerre des
Gauchos"; dat hij de directie van de Maatschappij Tuschinski
NV., die inmiddels de exploitatie van Metropole Palace
heeft overgenomen, ervan in kennis heeft gesteld, dat hij
verplicht is nog één film van eiser af te nemen, aangezien
genoemde maatschappij deze verplichting heeft overgeno
men;
dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde ver
plicht was de film „Vier jaar later" gedurende twee weken
achtereenvolgend te vertonen; dat eiser gedaagde slechts
ontslagen heeft van de verplichting om de film „Vier jaar
later" een tweede week te vertonen, nadat gedaagde op
zich had genomen de verplichting om de film „La guerre
des Gauchos" zo mogelijk door eiser door een andere film
te vervangen, te vertonen voor 1 Juli 1950;
OVERWEGENDE:
dat eiser lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en
dat gedaagde ten tijde dat het geschil is ontstaan lid was
van die Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en
artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Neder
landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onder
ling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderwor
pen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat
Arbitrage-Reglement;
dat bovendien de overeenkomst tussen partijen ter zake
van de film „Vier jaar later" is aangegaan op de Alge
mene Voorwaarden van Verhuur en Huur van de Neder
landsche Bioscoop-Bond waarvan artikel 24 luidt:
Alle uit of naar aanleiding van de vertoningsovereen
komst tussen huurder en verhuurder ontstane geschillen, be
halve die, bedoeld in de artikelen 10 en 14 dezer voor
waarden, zijn met uitsluiting van de burgerlijke rechter
onderworpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, zoals die is geregeld in het Arbitrage-Bonds
reglement van die Bond:
dat het onderhavig geschil niet is een geschil als be
doeld in de artikelen 10 en 14 der Bondsvoorwaarden en
dat het is ontstaan naar aanleiding van de overeenkomst
in zake de film „Vier jaar later";
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van bet
onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat op of omstreeks 7 September 1949 tussen partijen een
contract in zake de zogenaamde verhuur en huur van de
film „Vier jaar later" is aangegaan voor vertoning ge
durende ten minste twee achtereenvolgende weken met ver
plichte prolongatie bij het behalen van bepaalde recette-
cijfers, af te nemen voor 1 Januari 1950;
dat gedaagde de film „Vier jaar later" niet tijdig heeft
afgenomen maar dat eiser ermede accoord is gegaan dat
gedaagde eerst op Vrijdag 25 Maart 1950 met de vertoning
van deze film begon;
dat gedaagde op Maandag 28 Maart 1950 verzocht heeft
hem van de contractuele verplichting om de film van 1
April af een tweede week te vertonen te ontslaan;
dat reeds eerder tussen partijen verschil van mening is
ontstaan over de voorwaarden, waarop eiser gedaagde van
de prolongatie-verplichtingen met betrekking tot de film
„Vier jaar later" heeft ontslagen;
dat gedaagde in het geschil tussen hem en eiser, betrek
king hebbende op de film „Kinderen van de straat", waarin
de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) op 12 Juni
1950 vonnis heeft gewezen, heeft erkend, dat hij de film
„La guerre des Gauchos" of een andere zo mogelijk door
eiser te leveren film als compensatie voor het achterwege
laten van de prolongatie der film „Vier jaar later" heeft
gehuurd;
dat gedaagde in het vorenbedoeld geschil slechts betwist
heeft, dat hij zich bovendien zou hebben verplicht de film
„Kinderen van de straat" ten minste twee weken te ver
tonen, hetgeen hier overigens niet ter zake dienende is;
dat voorts uit de tussen partijen gevoerde briefwisseling
blijkt, dat eiser als voorwaarde voor het loslaten van de pro
longatieverplichting met betrekking tot de film „Vier jaar
later" gesteld heeft, dat gedaagde vóór 1 Juli 1950 de film
,.La guerre des Gauchos", zo mogelijk door eiser door een
andere film te vervangen, zou afnemen en dat gedaagde
door het niet-nakomen van de prolongatie-verplichting deze
voorwaarde heeft aanvaard;
dat gedaagde met het afnemen der film „La guerre des
Gauchos" voor 1 Juli 1950 in gebreke is gebleven;
dat eisers vordering steunt op artikel 12 van het Aan
vullingsreglement Bondsvoorwaarden, luidende:
Indien de exploitant (i.c. gedaagde) met de vertonings
verplichting in gebreke blijft, wordt de te vergoeden auteurs-
prijs bepaald naar een opbrengst als van een uitverkocht
huis gedurende alle overeengekomen voorstellingen over het
tijdvak waarin de exploitant in gebreke is;
dat het voormelde Bedrijfsreglement geen enkele moge
lijkheid voor een andere wijze van berekening van de film-
huur toelaat;
dat eisers vordering dan ook gegrond moet worden ge
acht en gedaagde aan eiser verschuldigd is een bedrag van
32K van een totale weekrecette op basis van uitver
kochte voorstellingen na aftrek van vermakelijkheidsbclasting
en omzetbelasting;
dat de maximum per weck bereikbare bruto-recette van
Metropole Palace bedroeg f welk bedrag moet
worden verminderd met 35/135 vcrmakclijkheidsbelasting ad
zodat overblijft welk bedrag weer
verminderd moet worden met 3% omzetbelasting ad f
zodat de netto-recette bedraagt
dat eiser derhalve te vorderen heeft 32]^% van
ofwel f en dat gedaagde mitsdien moet worden
veroordeeld om tegen bewijs van kwijting het toegewezen
bedrag ad aan eiser te betalen;
dat de geschilkosten met het oog op de omvang van het
geschil op 50.moet worden bepaald en gedaagde in de
geschilkosten moet worden veroordeeld;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen bewijs van kwij
ting aan eiser te betalen alsmede in de ge
schilkosten, bedragende 50.
Aldus gewezen te Amsterdam op
Maandag 23 October 1950.