ARBITRALE VONNISSEN IN HOGER BEROEP 26 De RAAD VAN BEROEP (TWEEDE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de volgende arbitrale vonnissen gewezen: IN ZAKE: A. G. VAN TOL, voormalig exploitant van het Metropole Palace te 's-Gravenhage, wonende aldaar aan de Park laan 62, appellant, oorspronkelijk gedaagde, contra P. VERMEER Jr., eigenaar van het filmverhuurkantoor F. A. N. Film te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Ie Jan v. d. Heydenstraat 121c, geïntimeerde, oor spronkelijk eiser. De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Neder landsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbi trage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 12 Juni 1950, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om tegen bewijs van kwijting aan eiser te betalen alsmede in de geschilkosten, bedragende 75. IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellant bij request van 24 Juni 1950 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) d.d. 12 Juni 1950, van welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk wordt be schouwd als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woensdag 7 Februari 1951 op het Bureau van de Neder landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats zijn verschenen de heer A. G. van Tol, appellant en de heer P. Vermeer Jr., geïntimeerde, be nevens diens echtgenote; dat de heer A. G. van Tol in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij toen hij de film „Fietsendieven" afsloot, er twee films bij moest nemen, namelijk „Vier jaar later" en „Kinderen van de straat"; dat het contract voor „Vier jaar later" voor twee weken was, doch voor „Kinderen van de straat" voor één week, met dien verstande, dat de film zou moeten worden geprolongeerd indien de totale recettes tot en met Maan dagavond zouden bedragen; dat de recettes van de film „Vier jaar later" buitengewoon slecht waren en daarom overeengekomen was, dat hij deze film niet behoefde te prolongeren, mits hij de film „Guerre des Gauchos" of een andere film ervoor in de plaats nam; dat laatstgenoemde film in het Metropole Palacö niet te vertonen was en hij daarom een andere film heeft gevraagd, doch F.A.N. Film deze nooit heeft gezonden; dat hij een contract heeft voor slechts één week „Kinderen van de straat" en hij daarom niet kan begrijpen, hoe hij kan worden veroordeeld tot betaling van één week voor niet vertoning van deze film; dat hij zich slechts kan voorstellen dat hij veroordeeld werd tot betaling één week „Vier jaar later"; dat geïntimeerde hem met brieven en telegrammen heeft overstelpt, doch dat hij, appel lant, nergens bevestigd heeft dat hij zich verplicht heeft de film „Kinderen van de straat" twee weken te draaien en bovendien nog een film die hij niet wilde hebben; dat hij de verplichting de film „Guerre des Gauchos" af te nemen nimmer op zich heeft genomen; dat hij wel de N.V. Tuschinski bij de overname van Metropole heeft gewaar schuwd dat zij waarschijnlijk nog één film van F.A.N. Film zou moeten afnemen in verband met de niet-prolongatie van de film „Vier jaar later" en dat de N.V. Tuschinski hiertoe altijd nog bereid is, mits de film draaibaar is; dat hij echter over de film „Kinderen van de straat" niet heeft gesproken, aangezien hij niet verplicht was deze film twee weken te draaien; dat het onjuist is dat hij een verplichte prolongatie heeft afgesproken op grond van het feit, dat de film „Kin deren van de straat" zo laat werd ingezet; dat geïntimeerde gezegd heeft de film nog maar niet in te zetten, omdat hij bezig was reclame hiervoor te maken; dat uit het schrijven van 31 Maart blijkt, dat appellant de conditie twee weken „Kinderen van de straat" nooit heeft geaccepteerd; dat hij de film „Guerre des Gauchos" niet wilde draaien en steeds op een andere film heeft gewacht; dat de woorden „zo mo gelijk" in de zinsnede „zo mogelijk door F.A.N. Film door een andere film te vervangen" hem ontgaan zijn en hij ver zuimd heeft daarop te reageren; dat hij overigens toch niet op alle brieven van geïntimeerde behoefde te antwoorden, nadat hij eenmaal gezegd had dat hij het niet eens was met wat deze stelde; dat hij het niet nodig vond nog eens op de brief van 6 April van geïntimeerde te antwoorden; dat hij overigens toch voor de film „Kinderen van de straat" zijn contract had; dat hij pertinent ontkent dat op 28 Maart over de kwestie „Kinderen van de straat" gesproken is; dat de films ondanks hetgeen hij ervoor heeft gedaan, niet liepen en hij het onredelijk acht dat hij voor de tweede week een bedrag zou moeten betalen op basis van een uitverkocht huis; dat de heer P. Vermeer Jr. in hoofdzaak heeft verklaard, dat appellant twee films had afgesloten, de film „Vier jaar later" voor twee weken en de film „Kinderen van de straat" voor één week met verplichte prolongatie indien de recettes tot en met Maandagavond in totaal fzouden hebben bedragen; dat appellant in gebreke bleef de film „Kinderen van de straat" af te nemen, hetgeen aanvankelijk vóór 1 Januari had moeten geschieden, doch ook daarna werd uitgesteld en eerst plaats vond op 5 Mei; dat appellant door de film op 5 Mei in te zetten geïntimeerde's brief van 29 Maart heeft erkend; dat desondanks de film niet is ge prolongeerd; dat ook de film „Vier jaar later" niet is ge prolongeerd, doch dat in ruil daarvoor appellant de film „Guerre des Gauchos" zou afnemen, hetgeen ook niet is gebeurd; dat hij op 28 Maart met appellant is gaan praten over de kwestie prolongatie „Vier jaar later", omdat deze zo aan het klagen was over de slechte resultaten van deze film; dat partijen toen de film „Guerre des Gauchos" heb ben doorgezien, waarover appellant niet enthousiast was; dat hij heeft voorgesteld dat appellant óf de film „Vier jaar later" zou prolongeren, óf daarvoor in de plaats de film „Guerre des Gauchos" zou nemen; dat het gesprek tenslotte ook op de film „Kinderen van de straat" is gekomen, welke film appellant nog steeds in gebreke was af te nemen; dat toen is afgesproken, dat deze film, die vijf maanden te laat werd afgenomen definitief twee weken zou draaien; dat een en ander bij schrijven van 29 Maart door hem is bevestigd; dat appellant door de film „Vier jaar later" niet te prolon geren heeft erkend, dat hij in plaats van die niet-prolonqatie de film „Guerre des Gauchos" zou afnemen; dat de film „Vier jaar later" op 24 Maart in het Metropole Palacc is ingezet; dat op 28 Maart het vorenbedoelde onderhoud heeft plaats gevonden, hetwelk op 29 Maart is bevestigd; dat appellant op 31 Maart weliswaar de juistheid van een en ander ontkent, doch dat dit niet wegneemt, dat hij de film ,Vier jaar later" niet heeft geprolongeerd, waartoe hij zonder nadere afspraak verplicht was geweest; dat erop gewezen zij, dat appellant in zijn brief van 31 Maart niet ontkent dat er op 28 Maart over de kwestie „Kinderen van de straat" gesproken is; dat deze kwestie inderdaad ter sprake is geweest en toch niet iets wordt bevestigd, dat niet besproken is; OVERWEGENDE: dat geïntimeerde lid is van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat appellant ten tijde dat het geschil is ontstaan lid was van die Bond en dat ingevolge artikel 32 der Sta-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 27