28 hij kan worden veroordeeld tot betaling één week voor niet- vertoning van deze film; dat hij zich slechts kan voorstellen, dat hij veroordeeld wordt tot betaling één week „Vier jaar later"; dat geïntimeerde hem met brieven en telegrammen heeft overstelpt, doch dat hij, appellant, nergens bevestigd heeft dat hij zich verplicht heeft de film „Kinderen van de straat" twee weken te draaien en bovendien nog een film die hij niet wilde hebben; dat hij de verplichting de film „Guerre des Gauchos" af te nemen nimmer op zich heeft genomen; dat hij wel de N.V. Tuschinski bij de overname van Metropole heeft gewaarschuwd, dat zij waarschijnlijk nog één film van F.A.N. Film zou moeten afnemen in ver band met de niet-prolongatie van de film „Vier jaar later" en dat de NV. Tuschinski hiertoe altijd nog bereid is, mits de film draaibaar is; dat hij echter over de film „Kinderen van de straat" niet heeft gesproken, aangezien hij niet verplicht was deze film twee weken te draaien; dat het onjuist is dat hij een verplichte prolongatie heeft afgesproken op grond van het feit, dad de film „Kinderen van de straat" zo laat werd ingezet; dat geïntimeerde gezegd heeft de film nog maar niet in te zetten, omdat hij bezig was reclame hiervoor te maken; dat uit het schrijven van 31 Maart blijkt, dat appellant de conditie twee weken „Kinderen van de straat" nooit heeft geaccepteerd; dat hij de film „Guerre des Gauchos" niet wilde draaien en steeds op een andere film heeft gewacht; dat de woorden „zo mogelijk" in de zinsnede „zo mogelijk door F.A.N. Film door een andere film te ver vangen" hem ontgaan zijn en hij verzuimd heeft daarop te reageren: dat hij overigens toch niet op alle brieven van ge ïntimeerde behoefde te antwoorden, nadat hij eenmaal gezegd had dat hij het niet eens was met wat deze stelde; dat hij het niet nodig vond nog eens op de brief van 6 April van geïntimeerde te antwoorden; dat hij overigens toch voor de film „Kinderen van de straat'" zijn contract had; dat hij pertinent ontkent dat op 28 Maart over de kwestie „Kin deren van de straat" gesproken is; dat de films ondanks hetgeen hij ervoor heeft gedaan, niet liepen en hij het onre delijk acht dat hij voor de tweede week een bedrag zou moe ten betalen op basis van een uitverkocht huis; dat appellant, nadat de Voorzitter hem erop gewezen heeft, dat zijn eis in zijn beroepschrift op een onjuiste wijze is gesteld, aangezien de Raad de competentie van het Arbitragecollege in eerste instantie nooit kan wraken en hem in de gelegenheid heeft gesteld zijn eis te wijzigen, heeft verklaard daartoe over te willen gaan, weshalve hij de Raad verzoekt het vonnis van de Commissie van Ge schillen te willen vernietigen en opnieuw rechtdoende de tegenpartij haar eis te willen ontzeggen en haar te willen veroordelen tot betaling van de arbitragekosten; dat de heer P. Vermcrr Jr. in hoofdzaak heeft verklaar!, dat appellant twee films had afgesloten, de film „Vier jaar later" voor twee weken en de film „Kinderen van de straat" voor één week met verplichte prolongatie indien de recettes tot en met Maandagavond in totaal zouden hebben bedragen; dat appellant in gebreke bleef de film „Kinderen van de straat" af te nemen, hetgeen aanvankelijk vóór 1 Januari had moeten geschieden, doch ook daarna werd uitgesteld en eerst plaats vond op 5 Mei; dat appellant door de film op 5 Mei in te zetten geïntimeerde's brief van 29 Maart heeft erkend: dat desondanks de film niet is gepro longeerd; dat ook de film „Vier jaar later" niet is gepro longeerd, doch dat in ruil daarvoor appellant de film „Guerre des Gauchos" zou afnemen, hetgeen ook niet is gebeurd: dat hij op 28 Maart met appellant is gaan praten over de kwestie prolongatie „Vier iaar later", omdat deze zo aan het klagen was over de slechte resultaten van deze film; dat partijen toen de film „Guerre des Gauchos" hebben doorgezien, waarover appellant niet enthousiast was; dat hij heeft voorgesteld dat appellant óf de film „Vier jaar later" zou prolongeren, óf daarvoor in de plaats de film „Guerre des Gauchos" zou nemen; dat het gesprek tenslotte ook op de film „Kinderen van de straat" is gekomen, welke film appellant nog steeds in gebreke was af te nemen; dat toen is afgesproken, dat deze film, die vijf maanden te Iaat werd afgenomen, definitief twee weken zou draaien; dat een en ander bij schrijven van 29 Maart door hem is bevestigd; dat appellant door de film „Vier jaar later" niel; te prolongeren heeft erkend, dat hij in plaats van die niet-prolongatie de film „Guerre des Gauchos" zou afnemen: dat de film „Vier jaar later" op 24 Maart in het Metropole Palace is ingezet; dat op 28 Maart het voren bedoelde onderhoud heeft plaats gevonden, hetwelk op 29 Maart is bevestigd; dat appellant op 31 Maart weliswaar de juistheid van een en ander ontkent, doch dat dit niet weg neemt, dat hij de film „Vier jaar later" niet heeft geprolon geerd, waartoe hij zender nadere afspraak verplicht was geweest; dat erop gewezen zij, dat appellant in zijn brief van 31 Maart niet ontkent dat er op 28 Maart over de kwestie „Kinderen van de straat" gesproken is; dat deze kwestie inderdaad ter sprake is geweest en toch niet iets wordt bevestigd dat niet besproken is; OVERWEGENDE: dat geïntimeerde lid is van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en appellant ten tijde dat het geschil is ontstaan, lid was van die Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de Burgerlijke rechter zijn on derworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat bovendien de overeenkomst tussen partijen terzake van de film „Vier jaar later'' is aangegaan op de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond. waardoor volgens artikel 24 „alle uit of naar aanleiding van de vertoningsovereenkomst tussen huur der en verhuurder ontstane geschillen met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen zijn aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, zoals die is geregeld in het Arbitrage-Bondsreglement van die Bond," en het onderhavig geschil is ontstaan naar aanleiding van de overeenkomst inzake de film „Vier jaar later"; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Arhitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is ge komen; dat de Raad de eerste grief van appellant tegen het von nis van de Commissie van Geschillen, als zou deze ten onrechte hebben aangenomen een verplichting van appellant om de film „Guerre des Gauchos" af te nemen, niet deelt: dat appellant weliswaar oorspronkelijk contractueel ver plicht was de film „Vier jaar latergedurende twee weken af te nemen, doch dat in de plaats van deze contractuele verplichting tot prolongatie moet zijn overeengekomen op 28 Maart door geïntimeerde bevestigd op 29 Maart dat appellant voor 1 Juli 1950 zou afnemen de film „Guerre des Gauchos", zo mogelijk door geïntimeerde te vervangen door een andere film, nu appellant wat hij overigens ook mag stellen de film „Vier jaar later" daadwerkelijk niet heeft geprolongeerd, hetgeen slechts kan zijn geschied, omdat een nieuwe overeenkomst als hier bedeeld inderdaad was gemaakt; dat dus appellant van geïntimeerde nog had af te nemen voor 1 Juli de film „Guerre des Gauchos", waarbij het van geïntimeerde zou afhangen of deze film door een ander zou kunnen worden vervangen, nu immers door geïnti meerde is bevestigd op 29 Maart dat dit „zo mogelijk" zou gebeuren, waaraan door appellant bij schrijven van 31 Maart nog is gerefereerd en waartegen hij zich niet heeft verzet: dat wat de tweede grief van appellant betreft, dat de Commissie van Geschillen de uitspraak in dit geschil had moeten aanhouden tot uitspraak was gedaan in hoogste instantie in het andere geschil over „Kinderen van de straat" deze niet steekhoudend kan zijn, aangezien noch in het geval de beide kwesties afhankelijk, noch ingeval zij

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 29