Kanttekeningen bij een lAnesco-publicatie IN de eerste week van Juli zag een nieuwe, zij het reeds in 1950 bij Blondin in Parijs gedrukte, publicatie van de Unesco het licht onder de titel „The filmindustry in six Euro- pean countries" (Publication no. 597 of the United Nations Educational, Scientific and Cul- tural Organization). Zoals de ondertitel verklaart, is het een uitvoerige studie van het filmbedrijf in Denemarken vergeleken met dat in Noorwegen, Zweden, Italië, Frankrijk en het Verenigde Ko ninkrijk. De schrijvers, Sir Arthur Elton en Peter Brin- son van het Film Centre te London, hebben onge twijfeld met deze studie een respectabele arbeid verricht. Het nadeel van een boek als het onder havige is echter, dat het al te veel tracht te zeg gen. Daarbij komt nog, dat de schrijvers alleen de situatie in Denemarken zeer uitvoerig hebben bestudeerd. Aan Noorwegen en Zweden hebben zij minder aandacht besteed, terwijl zij bij de be langrijkste filmproducerende West-Europese lan den met name Frankrijk, Italië en het Verenigde Koninkrijk in hoofdzaak met het vermelden van data hebben volstaan, zonder zich veel moeite te geven het oorzakelijke en onderling verband te belichten. Als er dus al van een „analyse" sprake zou zijn, zoals in het voorwoord wordt gesugge reerd, dan kan dit alleen betrekking hebben op Denemarken en eventueel op Noorwegen en Zwe den, maar zeker niet op de drie genoemde grote productiecentra. De schrijvers geven dit feitelijk zelf toe. Zij wijzen er op (onder meer op pag. 19) dat in de grote landen de situatie moeilijk te be oordelen is en, naar zij menen, overzichtelijker in de drie kleinere. Maar om op grond van deze mening zo maar aan te nemen, dat de filmbedrijven in de drie laatstgenoemde landen in het al gemeen een microscosmos zouden zijn van de drie grote productie centra en derhalve zouden kun nen worden beschouwd als lei dinggevende experimenten op het gebied van overheids- en parti culiere ondernemingen, lijkt ons een wel wat al te haastige con clusie. Wil men een juist inzicht ver krijgen in de organisatie van het filmwezen en daarbij beoordelen in hoeverre de bemoeienis welke de Overheid daarmede heeft tot al dan niet bevredigende resul taten heeft geleid, dan is het noodzakelijk dat men nauwkeurig geïnformeerd zij, niet alleen over de historische groei, maar vooral ook over de achtergronden, de feitelijke omstandigheden die er de oorzaak van zijn dat dit in het ene land zus en in het andere land zo gaat of is gegaan. Om maar een simpel voorbeeld te noemen, het enkele feit dat het Britse publiek hardnekkig weigert om met slechts één hoofdfilm per pro gramma 'genoegen te nemen, is er de oorzaak van dat de Britse filmmarkt een totaal ander beeld vertoont dan die van andere landen en dat dien tengevolge productie, verhuur en exploitatie met problemen te kampen hebben, welke men elders niet of nauwelijks kent. Wij begrijpen dat het een onmogelijke taak is om in 150 bladzijden druks een analyse te ge ven, welke ook de leek een reëel inzicht zou geven in een zo gecompliceerd iets als het filmbedrijf in zes landen. Men moet daarbij ook rekening houden met de niet te onderschatten moeilijkhe den welke de schrijvers moeten hebben onder vonden bij het verzamelen van de noodzakelijke data. Dit blijkt al wel uit de vele statistieken, uit zeer verschillende bronnen afkomstig, die vaak dezelfde materie betreffen, zodat de ernstige lezer zich bij tijd en wijle af moet vragen, welke ge gevens nu wel de meest betrouwbare aanwijzin gen geven. Wat bij het bestuderen van dit ver- Oude huizen weerspiegelen zich in hel waler. Uit tie film „SPIEGEL VAN HOLLAND" waarmede Bert I laanstra op liel Internationale Festival van de Film Cannes 1951 de grote prijs voor de beste korte film won.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 12