slag echter prettig aandoet, is het ontbreken van
iedere arrogantie. De schrijvers geven, ondanks
dat zij zich soms tot het nemen van haastige, niet
voldoende gefundeerde, gevolgtrekkingen laten
verleiden waarbij men meent te constateren,
dat wel eens de wens de vader van de gedachte
is geweest blijk van voldoende nuchter inzicht
om te wijzen op de betrekkelijkheid, ja zelfs op
de mogelijke onhoudbaarheid van hun conclusies.
Zij dwingen hun mening niet op en laten, althans
de min of meer vakkundige lezer, ruimte voor een
gezonde scepsis.
Zo moet men bijvoorbeeld op goede gronden
betwijfelen of uit het feit, dat de organisatie van
het filmwezen in Denemarken en Noorwegen van
het eerste begin af aan het voorwerp is geweest
van vérstrekkende Overheidsbemoeiing, mag
worden afgeleid, dat de filmbedrijven in die lan
den „most healthy" zijn, mede omdat men het
opmerkelijk vindt dat met speciale subsidies van
de Overheid in Denemarken jaarlijks tien hoofd
films vervaardigd worden. In Zweden, dat nog
geen drie millioen inwoners méér heeft dan De
nemarken, kon het particuliere initiatief zich vrij
van Overheidsbemoeiing ontwikkelen met als
resultaat een bijna vier maal zo grote gemiddelde
jaarproductie (36 hoofdfilms, die tezamen naar
de schrijvers berichten 40 van de totale
bruto-recettes opbrachten). Dat de productie in
Zweden sedert het begin van dit jaar practisch
geheel stil ligt is te danken aan een initiatief van
de Overheid om de vermakelijkheidsbelasting ab
normaal te verhogen.
Het is verder opmerkelijk, dat de schrijvers, die
eerst met betrekking tot de vérgaande Overheids
bemoeiing in Denemarken spreken van „ingenious
laws and ordinances" (pag. 17), later zelf moeten
vaststellen: „Hoe bewonderenswaardig deze rege
lingen ook zijn, het algemene peil van de bioscoop
exploitatie schijnt in Denemarken niet veel hoger
te zijn dan dat in andere landen" (pag. 34).
Evenzo lijkt ons ongegrond de bewering op
pagina 24, dat de Overheid in Denemarken en
Noorwegen al sinds jaren in de film zowel een
cultureel als een economisch belang zou zien
dat dient te worden verdedigd en op elke moge
lijke wijze te worden bevorderd, zulks in tegen
stelling tot de Overheid in de drie grote landen,
die de film meer als een belangrijke commerciële
branche dan als een kunst zou beschouwen. Wat
heeft bijvoorbeeld de Overheid in Noorwegen
dan wel voor de film in culturele zin gedaan om
deze bijzondere lof te verdienen? De Noorse Re
gering heeft er eerst tijdens de Duitse bezetting
aan gedacht om van de millioenen vermakelijk
heidsbelasting, die zij jaarlijks int, iets terzijde
te leggen. Dat „iets" zal thans eindelijk wor
den besteed voor verbetering van studio-appara-
tuur en de vervaardiging van enige voorlichtings
filmpjes.
Wat de gemeentelijke Overheid betreft wordt
er in dit rapport op gewezen, dat in Noor
wegen van de 364 bioscopen er 71,2 worden
geëxploiteerd door gemeenten en coöperatieve
verenigingen. Deze situatie is reeds in 1913 ont
staan en wordt „ideaal" genoemd door de voor
standers van een zogenaamde „niet-commerciële"
(een in dit verband gewoonlijk misbruikte term)
exploitatie, omdat daarbij de culturele belangen
„op de voorgrond" zouden staan. De vereniging
van gemeentelijke bioscoopexploitanten had, toen
zij in 1920 een filmproductiefonds stichtte, een
unieke gelegenheid om een regelmatige productie
van hoofdfilms op gang te brengen. Wanneer
men echter verneemt, dat de door haar gestichte
productiemaatschappij van 1920 tot 1945 slechts
13 films produceerde van de 69 films die in die
periode gereed kwamen en dat alle overige Noor
se hoofdfilms, ook de 20 die tussen 1907 en 1920
werden vervaardigd, door particulier initiatief tot
stand kwamen, moet men vaststellen dat de ge
meenten van deze kans geen gebruik hebben ge
maakt. De sommen welke haar uit de exploitatie
van haar bioscopen toevloeiden (de gemeente
lijke bioscopen trekken volgens dit rapport niet
minder dan 88,9 van het totale bioscoopbe
zoek) hebben zij in elk geval niet besteed aan de
bevordering van een nationale filmproductie en,
12
I |iuillllllllilliii)iiiiiiiiiiiiiii)iiiiiiiiiiiiiiiiiNi!i!iii:a:il;illllli)iKiillllili)lliiiiiiiiilniiiiMiiiliiiiliiiillllliillllliliii)liliiiiitllliiliiiiliiuir1
I
,,Het product van alle filmproducerende landen kan j
I men verdelen in films van een lagere klasse, van een
middelklasse en meesterwerken. Deze laatste film is
j betrekkelijk zeldzaam, soms een publiek succes en altijd
v/aardevol voor het prestige: zij prikkelt de kunstenaar
en de technicus tot het doen van nieuwe ontdekkingen,
zij vrolijkt de kolommen op van de film-moede criticus j
en wordt gewoonlijk opgenomen in de bladzijden der j
film-geschiedschrijving. 1
j De middelklasse is het gros van het kassa-pro- 1
j duet, het succes, waarop men bouwen kan, de film, 1
die gezonde ontspanning biedt, zonder te veel of te
weinig te eisen van de gevoeligheden van het meren-
j deel van het publiek. De film van lagere klasse is de j
1 haastig gemaakte, luidruchtige, geesteloze programma- j
j vuiler, de B-film.
Het succes van alle kunst heeft, historisch bezien, 1
afgehangen van de gestadige ononderbroken productie 1
van werk in de middelste laag. Een bezoek aan de 1
j Italiaanse musea zal dit bewijzen. De hoogste laag
vormt de glorie van een kunst, de middelste haar j
boterham. Dit is vooral waar van de film, die afhan-
keiijk is van de klandizie van een groot publiek, welks 1
emotionele oriëntatie langzaam verandert, anders dan j
die van de excentrische edele of onedele heren van j
wier beschermheerschap de kunstenaar in trotser en
I meer aristocratische tijden af moest hangen".
(Roger Manvell, filmcriticus: Critical j
Survey, The Penguin Film Review Nr. 3, j
1947, p. 10). 1
E
Qjiiiiiiiiiiiiiiiimiminui'iiiiimiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiihiiiiniiiiiiiiiiiiiiiNiiiiiii'iiiiiiniiiiiiiniiiiiiimil[~|