zoals op pagina 74 en elders zelfs nadrukkelijk wordt vermeld, evenmin aan culturele doeleinden, die buiten de gewone gemeentelijke begroting vallen. Men vergete bovendien niet dat deze gemeen telijke bioscopen, welke de best geoutilleer de theaters van het land zijn en tezamen 89,6 van de totale bruto-recettes ontvangen, haar eigen grote filmimportkantoor hebben, de Kommunernes Filmcentral, dat 40 c/c van alle in het land te vertonen films verhandelt. Een kantoor met een dergelijk theaterpark achter zich heeft inkoopmo- gelijkheden op de buitenlandse markt als geen ander kantoor in binnen- en buitenland. Onder deze omstandigheden hebben de gemeentelijke bioscopen een vrijheid van keuze en booking, die alleen exploitanten in landen met een sterke alles omvattende organisatie kennen. Ten slotte dient men zich te realiseren, dat door het ontbreken van het concurrentie-element bij de booking van films een algehele programmaplanning mogelijk is, die iedere betweter-van-professie tot culturele filmorgieën zou kunnen inspireren. Zo ergens ter wereld een exploitatie mogelijk is, waarbij de so ciale en culturele eisen van de film zouden kun nen prevaleren dan toch wel in Noorwegen. Wanneer men echter op meergenoemde pagina 74 de voorzichtige vaststelling van de schrijvers leest, dat „evenals het geval is in Denemarken, moet worden toegevoegd dat dit vergunningsstelsel oyer het algemeen niet geleid schijnt te hebben tot een programmatype, beter dan dat in andere lan den wordt aangetroffen, ofschoon er thans tekenen zijn dat de gemeenten zich hun verantwoordelijk heid meer en meer bewust beginnen te worden", dan moet men constateren dat dit een wel zeer mager resultaat is van bijna veertig jaar filmexploi tatie door de Overheid. De uitslag van dit lang durig experiment, dat cnder de voor verwezen lijking gunstigst denkbare omstandigheden werd ondernomen, is een duidelijke waarschuwing aan het adres van degenen, die steeds maar weer het stokpaardje berijden dat een ,,niet-commerciële" exploitatie „het" middel zou zijn om recht te doen wedervaren aan de sociale en culturele eisen van de film, die volgens hen anders ,,in het economische vlak" in de verdrukking zouden dreigen te geraken. Wat deze lieden, die wel veel over filmkunst pra ten maar in de regel zelf geen filmmaker zijn, ver geten, is, dat iedere kunst een economische basis heeft, noodzakelijk hebben moét en ook altijd heeft gehad en dat de film, ook als kunst", in het eco nomische vlak ontstaat en zal blijven ontstaan. De geschiedenis bewijst dit, zoals door critici van in ternationale betekenis meer dan eens is aangetoond. In hun inleidende beschouwingen merken de schrijvers onder meer op, dat de systemen van Overheidsbemoeiing in Denemarken en Noorwe gen die zij zozeer bewonderen een zekere verwantschap vertonen met die van de landen achter het IJzeren Gordijn. Het pleit verder voor hun objectiviteit, dat zij dit hoofdstuk besluiten met de waarschuwing, dat men om de waarde van de Deense en Noorse ervaringen ten volle te kunnen schatten feitelijk een vergelijking zou behoren te maken tussen het filmbedrijf in de Verenigde Staten van Amerika enerzijds en dat van een land waar dit bedrijf geheel genationali seerd is, zoals bijvoorbeeld Tsjecho Slowakije of- de Unie van Socialistische Sovjet Republieken, anderzijds. Met deze waarschuwing hebben de schrijvers echter de betrekkelijkheid van hun con clusies terzake weer opnieuw ter discussie gesteld. Wij hebben gemeend met enkele kanttekenin gen bij deze nieuwe Unesco-publicatie te moeten volstaan. Een publicatie overigens waarin tal van behartigingswaardige dingen worden gezegd on der meer met betrekking tot de grote risico's, welke zelfs aan de exploitatie van de meest suc cesvolle film verbonden kunnen zijn, en betref fende de vicieuze cirkel: vermakelijkheidsbelas- ting gebrek aan productiefinanciering Over heidssteun. Het zal voor sommigen misschien een openbaring zijn, als zij bij een ernstige bestude ring van de protectionistische maatregelen, welke de Overheid in de besproken landen ten gunste van een nationale productie heeft genomen, tot de ontdekking komen, dat de Overheid zich daarbij gewoonlijk heeft laten leiden door de stelregel, dat een goede film een film is, welke door het publiek wordt gevraagd, met andere woorden ge zegd, die haar kosten opbrengt. 13 I I"IHIIIIIIIIIIII11IHIIIIIIIIIIUIIII1INIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIII|||||||||||||||||1|||||||||||||1I1|||||||||||||1U|IH||||||||;||||U1||[~J „De exceptionele films uit de Amerikaanse film- historie zijn allen te danken aan de inspanning van resolute, individuele kunstenaars, die besloten hadden (zoals ook Beethoven) om de banden der klandizie te verbreken en een tijdelijke economische zelf- moord te riskeren terwille van de bevrediging van hun 1 artistieke aspiraties. En dit risico is in het geval van 1 een film altijd meer dan honderd maal zo groot als bij de andere kunsten, die op de een of andere manier afhankelijk zijn van publieke vertoning, j Het is heilzaam zich het belang van de gemiddelde film voor ogen te houden. Uit de opbrengst van haar I j bescheiden prestaties komen tenslotte de gelden, die I het risico van de hogere laag financieren. Wanneer men in vetgedrukte koppen leest: De Britse Film op een Kruispunt, dan vraagt men zich in werkelijkheid af: kunnen we ieder jaar zowel een groot en groeiend aantal behoorlijke amusementsfilms maken als een klein aantal eminente films, die de grenzen verruimen en de normen bepalen van onze artistieke vooruitgang?" I (Roger Manvell, filmcriticus: Critical 1 Survey, The Penguin Film Review Nr. 3, 1947, p. 11). [^JitniiitfiiiiiiiiiiijiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiitfiiiiituiiiiiiiiiiiHiiiiiiiMiiiiiiiiiiiHiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiijiiuiiiiiiiijiiiiifiiniijiiiiiiiiiirijiir~n

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 14