Overheid en Kunst
HET op 1 Augustus j.1. verschenen eind
verslag der Commissie van Rapporteurs
van de Eerste Kamer over het ontwerp
van wet tot vaststelling van hoofdstuk
VI (Departement van Onderwijs, Kun
sten en Wetenschappen) der Rijksbegroting voor
het dienstjaar 1951 wordt afgesloten met de mede
deling van het antwoord van de betrokken Mi
nister op de in de afdelingen der Kamer bij de
overweging van dit wetsontwerp gemaakte op
merkingen.
Met betrekking tot de door verscheidene leden
genoemde passages, welke voorkomen in het or
gaan van April 1951 van de Nederlandse Fede
ratie van Beroepsverenigingen van kunstenaars,
wijst de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen er allereerst op, dat de zorg
voor de kunst een taak is, die niet uitsluitend op
de Overheid rust. Het veel gehoorde maxime dat,
nu de laatste maecenas is gestorven, de Overheid
deze zorg dient over te nemen, kan ondergeteken
de niet zonder meer onderschrijven. Naar zijn
mening zijn de verplichtingen van de Overheid in
dit opzicht weliswaar toegenomen, maar voor een
niet onbelangrijk deel zijn deze plichten tevens
gaan rusten op de schouders van grote organisa
ties en bedrijven. In deze laatst genoemde kringen
is dan ook een groeiend bewustzijn te dezen merk
baar en de Minister is gaarne bereid, voor zoveel
zulks in zijn macht ligt, dit bewustzijn aan te
wakkeren en te verdiepen.
Het is deze Bewindsman bekend, dat de toe
stand waarin de Nederlandse beeldende kunste
naars op dit ogenblik verkeren, verre van roos
kleurig te noemen is. Op velerlei wijze wordt ge
poogd in deze noodtoestand verbetering te bren
gen. Hij is gaarne bereid dit streven met onver
minderde kracht voort te zetten en te ontwikkelen.
Hij juicht het toe, dat een gedeelte van deze kun
stenaars mede door de uitoefening van een neven-
beroep in zijn onderhoud tracht te voorzien. De
stelling, dat zodoende hun artistieke arbeid zou
worden benadeeld, klinkt, in deze algemene zin
gesteld, niet overtuigend; te veel illustere voor
beelden in verleden en heden bewijzen het tegen
deel.
De Nederlandse cineasten, die reeds meer dan
25 jaar de naam van ons land op het gebied der
cinematografie hebben hooggehouden, doen dit
ook thans nog, inderdaad veelal door middel van
korte films, waarmede zij overigens ook in het
verleden voornamelijk hun naam wisten te vesti
gen. Dat zulke korte films dikwijls een zakelijk
karakter dragen, sluit naar de mening van de
Minister geenszins de mogelijkheid voor de jon
gere cineasten uit, zich daarbij behoorlijk in hun
vak te bekwamen. De regelmatige productie van
avondvullende speelfilms kan slechts het resultaat
zijn van een groeiende traditie, waarvoor het hui
dige werk der cineasten onmisbaar is. Door ook
financieel mede te werken aan verschillende pro
ducties, die het kader van de documentaire be
langrijk voorbij streven, meent ondergetekende
getoond te hebben, welk uiteindelijk doel hij in
dit verband voor ogen heeft. Overhaasting van
deze ontwikkeling, die bovendien ernstig door
de oorlogsjaren werd geremd, zal naar de mening
van de Minister de filmkunst in Nederland slechts
schaden.
Gezien het bovenstaande is het duidelijk, dat
de Minister het leedwezen van vele leden deelt,
nu de tegenwoordige omstandigheden hem dwin
gend beperkingen in zijn streven opleggen. In het
raam van de mogelijkheden zegt hij evenwel gaar
ne toe al datgene te doen, waardoor van Rijkswe
ge een zo groot mogelijke stimulans kan blijven
uitgaan. Uiteraard deelt hij de mening, dat het
noodlottig is in geval van nood door bezuiniging
in de eerste plaats de beoefening der kunsten in
gevaar brengen.
De door enkele leden gemaakte algemene ver
gelijking tussen de Overheidsuitgaven voor mili
taire doeleinden en de uitgaven ten gunste der
kunst mist in deze vorm naar de mening van de
Minister iedere reële betekenis. Aldus vergelij
kend gaat men uit van een al te simplistische pro
bleemstelling, die bezwaarlijk als grondslag van
een redelijke gedachtenwisseling kan worden aan
vaard.
Een vergelijking van bedragen, die per hoofd
per jaar van Rijkswege voor de kunst ter be
schikking worden gesteld in ons vaderland en in
verschillende andere landen, kan slechts zin heb
ben wanneer beide te vergelijken bedragen betrek
king hebben op gelijke activiteiten en wanneer
daarbij tevens rekening kan worden gehouden
met hetgeen van andere dan Rijks-overheidszijde
ter beschikking wordt gesteld.
Naar de mening van de Minister is het peil van
de Nederlandse filmkunst nog steeds stijgende.
De jaarlijkse successen op de verschillende West-
Europese internationale filmfestivals door Neder
landse producenten behaald, waarbij steeds de
nadruk op de kunstzinnige qualiteiten werd ge-
26